Met mijn voeten in het gras
Gisteravond fietste ik langs de rivier de IJssel. Het was een zwoele zomeravond; na de warme dag zochten veel mensen bij het water verkoeling. Op de grashelling naast de dijk zag ik groepjes jongeren, een enkel vrijend stelletje en ook een paar stevig doorstappende dames van rond de zestig. Ze leken te willen zeggen ‘wij zijn sportief’.
Ondertussen moest ik mijn aandacht bij de weg houden. Er was een groep zeer snel rijdende fietsers, behept met het Tour de France-virus, voor wie ik helemaal rechts ging rijden. Even later kwamen er ineens twee motorrijders die mij inhaalden en veel sneller reden dan op die smalle weg is toegestaan. Ik voelde de luchtstroom toen ze passeerden. Even daarvoor had ik al een politiewagen met blauwe zwaailichten gezien.
De zon stond laag. Het uitzicht op het water rechts en de polder links was kleurrijk. Witte boten scheerden over het water. De hoogspanningskabels glinsterden in de lucht. Het gras met veel bloemen stond hoog en uitbundig. Een zomeravond in juli!
Zelf zou ik graag nog eens met mijn blote voeten in het hoge gras willen lopen. Met mijn spierziekte en mijn hoge orthopedische schoenen, moet dat tegenwoordig bij fantasie blijven, maar het verlangen naar direct contact met de aarde en de natuur blijft.
Als klein kind speelde ik graag met zand en met water. Ik werd wat je noemt ‘lekker vies’; mijn moeder kon me dan zo in bad stoppen. Ook vond ik grashellingen heerlijk, vooral zo’n helling waar je koppeltje kon duiken. De beweging werd door de helling versneld. Beneden kwam je duizelig aan. Maar het was heel spannend.
Met mijn moeder ging ik als vierjarige achterop de fiets vanuit onze buitenwijk de polder in, naar een grashelling, niet ver van een verkeersweg. De Maas lag even verderop. Het was midden in de zomer. Ik ging bloemen plukken, madeliefjes en boterbloemen; ik wilde ook een klaproos plukken. Mijn moeder zei dat die niet goed bleven, die moest je niet plukken. ‘Klaprozen leven maar een dag’.
Mijn moeder zat in het gras; rechts van haar was de weg. Plotseling begon mijn moeder te gillen. Ik begreep er niets van. Er gebeurde iets. Een klein jongetje was de weg opgelopen en door een auto overreden. Ik hoorde later dat hij dood was.
Als kind van vier begreep ik nog niet zo goed wat ‘dood zijn’ is, ik merkte wel dat mijn moeder erg was geschrokken. Ze begon te bidden en zei dat ik mee moest bidden. Ik stopte met bloemen plukken en ging tegen haar aanhangen, met mijn voeten in het gras. Pas toen de politie en de ambulance vertrokken waren, durfde mijn moeder weer naar huis, met mij weer achterop de fiets.
Ook gisteravond zag ik op de helling weer klaprozen staan, de bloemen van één dag. Ik dacht aan mijn moeder en aan de gevaren van het verkeer. Eigenlijk zijn we als mensen ook een beetje klaprozen, we kunnen zomaar ineens omvallen, maar we kunnen ook prachtig bloeien.
© José van Rosmalen, 2013