Sociale psychologie in theorie en praktijk, 1971-1974
In september 1971 begon ik in Utrecht met het doctoraalbasisjaar sociale psychologie. De eerste drie weken volgde ik het intensieve programma 'werken in groepen', dat elke ochtend om negen uur begon. Wie een paar minuten te laat binnenkwam werd dat meteen ingepeperd. Je moest het niet wagen om 'hoi' of 'sorry ik ben een beetje laat' te zeggen. Dat was heel anders dan ik van het sociologisch instituut gewend was. Daar begon men meestal niet voor tienen en werden laatkomers wel erg tolerant bejegend. Het Instituut voor Sociale Psychologie had een heel andere sfeer, meer zakelijk op het eerste oog. Die eerste drie weken kregen we te maken met de diverse medewerkers van het instituut en met een hoogleraar. We kregen oefeningen in besluitvorming, consultatiegesprekken, onderhandelen enzovoorts. Bovendien kreeg je allerlei observatieopdrachten, zoals wie maakte in een groepsgesprek welke type opmerking, zoals ‘emotioneel ondersteunend’ of leverde een inhoudelijke bijdrage en hoeveel tijd waren de diverse mensen aan het woord. Daarna werden al die oefeningen uitgebreid nabesproken. Sommige opdrachten hadden iets van spielerei, zoals het spel,’je gaat naar de maan en wat neem je mee’? Je moest dan de meest nuttige dingen meenemen.
Diverse docenten gaven ook inhoudelijke presentaties. Ik herinner me een presentatie over een onderzoek in de Twentse textiel. Na die intensieve weken moest je het verdere basisjaar gaan doen. Mensen met een psychologie kandidaats begonnen meteen aan dat doctoraal basisjaar. Ik had er al een doctoraalbasisjaar sociologie opzitten. Er waren ook sociologiestudenten die meteen na hun kandidaats sociologie al aan de specialisatie sociale psychologie begonnen; ik deed dus een jaar extra.
Voor het basisjaar sociale psychologie was het verplicht om een seminar methodiek bij het sociologisch instituut te volgen. Ik had daar al twee theorie seminars gedaan en was vroeger assistent methodiek geweest. Ik vond nog een methodiek seminar een overbodige toevoeging. Bovendien had ik het sociologisch instituut voor mijn gevoel achter me gelaten. De studiecoördinator gaf echter geen krimp en ik moest dus toch nog een seminar bij het sociologisch instituut gaan volgen. Dat betekende dat ik met enkele medestudenten een onderzoeksproefschrift doornam en dat we een aantal kanttekeningen bij dat proefschrift zetten. Het ging om het onderzoek naar schoolweerbaarheid van Jan Rupp.
We moesten veel literatuur lezen en in papers vragen over die literatuur behandelen. Het ging hierbij om individuele werkstukken en niet om groepsproducten, zoals ik bij sociologie meer gewend was. De literatuur en de papers waren onderverdeeld in theoretische sociale psychologie, organisatiepsychologie en toegepaste organisatiepsychologie, de zogeheten agogische richting. Dat correspondeerde weer met de indeling binnen het instituut in drie secties. Binnen het instituut functioneerde een Instituutsraad. Daarin waren ook studenten vertegenwoordigd. Deze raden waren ontstaan als uitvloeisel van de wet Veringa, waarin werd gepoogd om de 'democratiseringseisen' tot hun recht te laten komen. Bij het ISP was het bij de studenten niet dringen om in de Instituutsraad te komen. Er was geen georganiseerd progressief kader zoals bij het sociologisch instituut wel het geval was. Mij werd gevraagd of ik belangstelling had om in de raad plaats te nemen. Als tegemoetkoming kreeg ik een beperkte aanstelling als student-assistent. Gezien het feit dat ik geen inkomsten uit een student-assistentschap meer had, had ik hier wel oren naar. Daar kwam bij dat ik dan tevens automatisch in het ziekenfonds werd opgenomen, wat me de kosten van een studentenverzekering bespaarde. Kortom, enig opportunisme speelde wel een rol. Ik was overigens het enige student-lid van de raad en ik heb getracht en nog wat van te maken. Een keer ben ik fel van leer getrokken toen een secretaresse geen parttime aanstelling kon krijgen terwijl voor een wetenschappelijk medewerker die mogelijkheid wel werd geboden. Het heette dan dat zijn ervaringen elders ook voor het ISP van nut waren. Ik ergerde me aan dit meten met twee maten. Mede door mijn inbreng kreeg die secretaresse toch een parttime aanstelling.
De literatuur die ik bestudeerde was van een heel ander type dan de literatuur voor het tentamen bij de sociologiehoogleraar Thoenes. Bij hem ging het om een combinatie van sociologische, filosofische en historische inzichten; bij de sociale psychologie meer om het bestuderen van verschijnselen in groepen en organisaties. Toch deed ook in de organisatiepsychologie een ‘holistische’ benadering opgang, de zogeheten systeemtheorie. Deze theorie had wel enige verwantschap met het functionalisme in de sociologie. Een organisatie werd gezien als een systeem met technische en sociale kenmerken. Dat systeem trachtte zich te handhaven in haar (dynamische) omgeving, door daar op te reageren of te anticiperen. In dergelijke theorieën wordt uitgegaan van een parallel met het biologische organisme dat zich in de natuur handhaaft.
Een van de boeken die ik met aandacht las was het boek van Lawrence en Lorsch over werkorganisaties. Zij betoogden dat arbeidsvreugde niet zo zeer wordt bepaald door gezelligheid of aandacht voor de persoon van de werknemer, maar veel meer door de wijze waarop mensen hun taak kunnen uitoefenen. Tegenover de human resource benadering vond ik hun betoog op zijn minst de moeite waard. Veel later zou ik in het boek ‘de Kruissleutel’ van Primo Levi een mooie hommage aan arbeidsvreugde op basis van het adequaat kunnen verrichten van taken, tegenkomen.
De sfeer binnen het Instituut was niet plezierig. Er heerste competitie tussen de secties. Er waren medewerkers die met de nek werden aangekeken. Sommigen groetten elkaar ook absoluut niet.
Na het basisjaargedeelte besloot ik om de C-richting te gaan doen, de toegepaste organisatiepsychologie. Ook daarbinnen was weer een verdere specialisatie mogelijk, in de zin dat je kon kiezen uit twee projecten. Binnen de totale C-richting waren er vier wetenschappelijke medewerkers en acht doctoraalstudenten. Bovendien kwam er toen een nieuwe hoogleraar. Twee medewerkers hielden zich vooral bezig met organisatieprojecten in ziekenhuizen, de andere twee met onderwijsorganisaties. Ik kwam terecht bij de onderwijsorganisaties, omdat dat onderwerp me het meeste interesseerde.
Al jaren werd er binnen het ISP gewerkt aan het zogeheten Sociale Academie project. Steeds weer een nieuwe generatie studenten hielp een nieuwe loot aan het project toe te voegen. Zo had je SAP 1, 2 en 3 al gehad en kwam nu SAP 4 aan de orde.
Met vier studenten begonnen we aan de specialisatie. In eerste instantie bestond die uit een theoretische verkenning. Die eerste fase verliep redelijk. We oriënteerden ons op de zogenaamde 'actiebenadering'. De actiebenadering zou een meer 'dynamisch' en vermoedelijk meer progressief alternatief bieden voor de systeembenadering die in veel toenmalige organisatiepsychologische literatuur opgeld deed. Een boek dat we intensief gebruikten was dat van Silbermann, ‘the theory of organisations’. Er was een duidelijke verwantschap met een sociologische stroming, het ‘symbolisch interactionisme’. Ik had het tamelijk ingewikkelde boek van Berger en Luckmann over 'de sociale constructie van de werkelijkheid' gelezen en de 'zingevingbenadering' van de sociale werkelijkheid sprak me wel aan.
Het ging er in een organisatie om dat je niet zo zeer uitging van 'het systeem', maar van de actoren binnen de organisatie en hun doelen, plus hoe zij de buitenwereld waarnemen en welke zaken zij daaraan wensen te ontlenen. Het zou wel eens kunnen dat in 'zachtere' organisaties zoals een sociale academie of een derde wereldwinkel een dergelijke actiebenadering dingen zou kunnen verklaren die een systeemtheorie minder zou kunnen. Een systeemtheorie gaat er van uit dat een organisatie een soort immanente, van zichzelf bestaande rationaliteit kent, terwijl een actietheorie eerder onderliggende chaos veronderstelt.
In ieder geval leek de actiebenadering een invalshoek om naar sociale academies te kijken. Sociale academies waren hogere beroepsopleidingen tot maatschappelijk werker, personeelswerker, inrichtingswerker, vormingswerker, opbouwwerker of personeelswerker. De naam 'welzijnswerk' als overkoepelend begrip kwam toen op, maar de namen van de afzonderlijke werksoorten waren toen zeker minstens zo bekend. Een sociale academie had diverse specialisatiemogelijkheden zoals bijvoorbeeld maatschappelijk werk. Die studierichtingen waren binnen zo'n academie betrekkelijk autonoom. Ze hadden eigen docenten, een eigen lesprogramma, een eigen stagebeleid. De meeste opleidingen hadden een gemeenschappelijk basisjaar, maar daarin waren ook verschillen. Er werden binnen diverse academies discussies gevoerd of men niet meer toe moest naar één opleiding tot 'welzijnwerker' en zich minder zou moeten specialiseren. Er waren ook weer belangen en argumenten die zich daar tegen verzetten. Deze discussie heette in ons jargon de onderwijskundige een- of meersporigheid. Naast deze onderwijskundige discussie speelde ook 'de maatschappijvisie' een rol. Het linkse gedachtegoed dat binnen delen van de universitaire wereld opgeld had gedaan, was ook bij de sociale akademies voelbaar. De sociale academiestudenten voelden dezelfde maatschappelijke stroom aan en bovendien waren diverse sociale academiedocenten weer afkomstig uit een 'kritisch' universitaire hoek. Daardoor kwamen er ook binnen sociale akademies vragen aan de orde als 'moet het welzijnswerk de maatschappelijke orde veranderen of mensen daaraan aanpassen'. Het was nogal een zwart-wit vraag, maar zo werd deze toen soms wel gesteld. Bijvoorbeeld in het boek van Millikowsky,’lof der onaangepastheid’. Dit leidde tot de vraag of 'de' sociale academie maatschappelijk stelling moest nemen. Deze discussie vatten wij samen onder de term 'ideologische ‚‚een- of meersporigheid'.
Een deel van het werk bestond uit veldwerk. Dat waren interviews die wij op sociale academies hielden, De Horst in Driebergen, de Nijenburgh in Baarn, de Markendaal in Breda en de Aemstelhorn in Amsterdam. Voor die interviews hadden wij een vragenlijst opgesteld, waarmee wij probeerden mensen uit de tent te lokken als het ging om hun visies, hun doelstellingen, hoe ze op elkaar inspeelden of elkaar tegenwerkten.
Zo in eerste instantie was de sfeer op de sociale akademies plezierig informeel; aardige mensen, een beetje chaotisch. Bij de interviews gaven sommige docenten brave, sociaal wenselijke maatschappijkritische antwoorden; bij sommigen merkte je ook dat er achter de schone schijn strijden werden gevoerd of dat sommigen het klimaat niet plezierig vonden. Dat merkte ik bij diverse docenten, in Breda en bij de Horst in Driebergen.
Ik had toen naast mijn lidmaatschap van de Instituutsraad nog een student-assistentschap. Dat bestond uit documentatiewerk en uit het helpen uitwerken van enige 'procesverslagen' van wat er op sociale academies gebeurde. Het was ontluisterend om mee te maken hoe er in een vergadering op een academie met het 'stemmen' werd omgegaan. De partijen werden het maar niet met elkaar eens en het eindigde in een stemming, waar met briefjes en onjuist uitgebrachte stemmen werd gemanipuleerd. Vanuit het ISP zaten we dat dan zogenaamd wetenschappelijk te observeren.
Wat hadden die sociale academies nou eigenlijk aan die universitaire pottenkijkers. Naar mijn idee weinig, maar het verhaal was dat we een diagnostisch model voor onderwijsorganisaties aan het ontwikkelen waren en dat dat op den duur tot aanbevelingen voor meer gezonde onderwijsorganisaties zou kunnen leiden. Met name tussen de medewerkers van het ISP en een aantal docenten van de academies was er inmiddels wel zo'n soort relatie, dat dit verhaal werd geaccepteerd, ook al werd er binnenskamers meer sceptisch over gesproken.
Sociale psychologie bestudeert hoe mensen in groepen met elkaar omgaan; daar kon je veel over lezen, maar je maakte dat ook zelf mee. Het instituut voor sociale psychologie bood ook praktijkmateriaal. Wat bestudeerd werd bij sociale akademies zoals de onderlinge stereotypen en machtsstrijden, werd binnen het eigen instituut vaak over het hoofd gezien. Het kwam dan te dicht op de eigen huid.
Ik dacht dat sociale psychologie behalve een wetenschap ook een kunde was, namelijk de kunde om te leren werken met groepen en in organisaties. Die gedachte werd vanuit het instituut ook wel gevoed. De literatuur die we kregen handelde voor een belangrijk deel over hoe je in groepen en organisaties dingen kunt veranderen.
Uiteindelijk liep het SAP-project op een fiasco uit. Het veldwerk dat we hadden gedaan leidde tot een brei van onderzoeksresultaten, waar nauwelijks een lijn in te ontdekken viel. De 'actiebenadering' en de vragen die we hadden opgesteld gaven wel allerlei beelden, maar het ontbrak eigenlijk aan een scherpe vraagstelling. Er moest niettemin een verslag komen; het was tenslotte een afstudeerproject. Wat mij betreft liep dat spaak. Door stroeve onderlinge communicatie begon ik steeds meer tegenzin tegen het project te ontwikkelen en op het laatst werd het een obsessie. Ik kan dit niet meer, ik wil dit niet meer, ik werd ook boos en geïrriteerd. Op het laatst kwam die irritatie in gesprekken met de docent ook tot uiting. ‘Ik heb er genoeg van’. Hij bleek ook genoeg van mij te hebben, zo zei hij. Het eindigde ermee dat ik niet meer met hem 'on speaking terms' was. Zijn wat oudere collega, hield zich hierbij op de vlakte; hij beschouwde de begeleiding als de verantwoordelijkheid van zijn collega. Het 'SAP-project' als wetenschappelijke onderneming leek daarbij inmiddels geheel op de achtergrond te staan.
Door dit gedoe begon ik ernstig aan mijn studie en aan mijzelf te twijfelen. Ik was inmiddels in mijn zevende studiejaar en te ver om te stoppen, maar zo hoefde het voor mij niet meer. Ik voelde ondertussen de verwachting en de psychologische druk om niet te lang meer 'student' te zijn. De leuke kanten van die status had ik zo langzamerhand ook wel gezien.
Ik stelde me op het standpunt dat ik me lang genoeg voor het SAP-project had ingezet en dat het weinige succes ervan niet alleen aan mij te wijten was. Ik zag geen kans meer om een behoorlijk eindproduct af te leveren. Formeel is de zaak toen niet op de spits gedreven, maar ben ik me gaan concentreren op mijn afstudeerscriptie. Ik voelde dat ook als een individuele kans op revanche. Ik was wel van slag geraakt en had depressieve neigingen. Ik had zelfs het gevoel dat ik hulp nodig had. Het duurde allemaal ook eindeloos lang. Tussen de eerste gesprekken over het SAP-project en het vage einde ervan zaten wel twee jaar. Voor een dergelijk project had eigenlijk maximaal een jaar mogen staan. Ook dat droeg bij tot mijn frustratie.
Voor de doctoraalscriptie kwam ik wel op een origineel idee, althans een idee dat bij mijn weten niet eerder was uitgevoerd. Ik maakte daarbij gebruik van de combinatie van ervaringen als student sociale psychologie en met links sociaal activisme. Het was me opgevallen dat Piet Reckman in zijn boekje over sociale actie allerlei ideologisch zwaar beladen uitspraken over machthebbers deed. Je was voor het goede of voor het kwade, dat wil zeggen tegen of voor de bestaande machthebbers. In de sociale psychologie was macht ook een onderwerp, maar dan bijna als een technische aangelegenheid. Mauk Mulder had een aardig boekje geschreven over de machtsafstand tussen mensen, het relatieve verschil in macht en de neiging om dat verschil te willen reduceren als je minder macht hebt. Die 'reductietendens' trad op bij een gematigd machtsverschil, niet bij een groot machtsverschil. Dat zou betekenen dat 'de verworpenen der aarde' niet zo maar de 'machtsbaronnen' van hun voetstuk stoten. Wat ik probeerde was om bij diverse publicaties over sociale actie na te gaan of er sprake was van al dan niet duidelijke machtstheorieën. Deze confronteerde ik met sociaal psychologische inzichten. Ik kwam daarbij tot een paar conclusies. Een van de conclusies, die ik van tevoren had kunnen bedenken, was dat het theoretisch gehalte van de sociale actie literatuur matig was. Maar wat van meer belang was, dat ik nadacht over de rol van de zogenaamde zaakwaarnemer, van degene die zegt voor de belangen van 'het volk' op te komen , maar ondertussen ook onderhandelt met 'de gevestigde orde'. Hij kan een hielenlikker van de gevestigde orde worden, hij kan een propagandist worden die in de naam van het volk spreekt, maar ondertussen daarvan vervreemd is geraakt.
De revolutionair kan bovendien zelf de gevestigde orde worden. Ik dacht daarbij aan Castro. Hoe verhoudt sociale actie zich tot democratie. Als sociale actie de democratie minacht, vanuit de gedachte dat het gewone volk dom is, is dat op zijn minst elitair en op zijn ergst, gevaarlijk.
Ik liet mijn kritiek niet alleen slaan op de sociale actietheorie, maar ook op de sociale psychologie en de kennis over organisatieverandering. Ik vond dat het organisatieadvieswerk vaak ten dienste stond van mensen die het konden betalen, dus doorgaans de meer machtigen. Ik vond ook dat delen van de theorievorming dat gevestigde ordekarakter weerspiegelden. Ik dacht aan de procesconsultatie van Schein, aan de anti-polarisatiebenadering van Zwart, aan de systeemtheorie die een soort open evenwicht veronderstelde. Ik vond dat de wind van de maatschappij daarin wel erg ver te zoeken was, laat staan de solidariteit met mensen die het moeilijk hebben, die weinig te vertellen hebben.
Daar eindigde ik mijn scriptie mee, met de verbinding tussen twee zaken, die noch in sociale actiekringen, noch in sociaal psychologische literatuur gebruikelijk was. Mede daarom werd de scriptie als uitstekend beoordeeld. Dus toch een positief slotakkoord van mijn studie.
© José van Rosmalen, 2013