Aan de slag als student-assistent, 1969-1970
Als tweedejaarsstudent werd ik benaderd met de vraag of ik in het derde jaar student-assistent wilde worden om een werkgroep met studenten te begeleiden in de methodiek van sociaal wetenschappelijk onderzoek. Dat verzoek had ik mede te danken aan mijn goede studieresultaten. Ter voorbereiding nam ik in september 1969 deel aan een driedaagse training 'werken met groepen'. De training vond plaats in de nieuwe huisvesting van het Sociologisch Instituut, het Transitorium 2 pand, in de Uithof. Er vonden tegelijkertijd drie van dergelijke trainingen plaats. Zowel wetenschappelijk medewerkers als studenten namen aan de training deel. De training was gericht op samenwerken, met elkaar dingen bespreken, oog hebben voor dingen die in een groep gebeuren. Voor het eerst hoorde ik van het woord groepsprocessen.
Een van de dingen die we deden was een toren bouwen van stroken papier, met behulp van een pond gluton. Het ging natuurlijk niet om de toren maar om het proces! In die training vielen de hiërarchische verschillen tussen medewerkers en studenten aardig weg. Dat begon al door de persoonlijke manier van met elkaar omgaan. De twee trainers waren niet belerend, maar wisten wel de aandacht op bepaalde zaken te richten. Tijdens het bouwen van de toren viel er zes minuten stilte. Dat gebeurde toen een wetenschappelijk medewerkster een initiatief nam en de groep het niet eens werd hoe samen het maken van de toren aan te pakken. Toen zei zes minuten niemand iets en die stilte werd pijnlijk. In de nabespreking werd ruim twee uur over die zes minuten gepraat. Het klinkt bijna ridicuul en kleuterschoolachtig, maar het was serieus en echt. Ik had toen oprecht het gevoel met iets anders en nieuws bezigs te zijn dan ik kende en ik denk dat veel mensen dat hadden. Het was sowieso anders om als student ineens in samenwerking met wetenschappelijke medewerkers een onderwijstaak te vervullen.
Ik begon eind september met het student-assistentschap, met vijf collega-studenten.
Als student-assistent hadden wij de taak om een werkgroep van tweedejaars studenten te begeleiden. Zij kregen hoorcolleges van de docent en daarnaast moesten ze in werkgroepen individueel of in groepjes opdrachten maken. Dat was bedoeld om de stof verder te verwerken, maar was ook een onderdeel van het streven van het sociologisch instituut om de boot in de democratiseringsgolf niet te missen. Het was in die tijd opvallend hoe snel sommige medewerkers het colbert of het mantelpak verwisselden voor een modieuze ribcordoutfit en zich met hun voornaam gingen voorstellen. Anderen deden daar juist bewust niet aan mee of konden dat eigenlijk niet.
De stof die in de werkgroepen werd behandeld werden wij als assistenten geacht ook te kennen. Dit hield in dat we steeds iets op de behandelde stof voor moesten zijn. Bovendien gaf de docent ons tekst en uitleg. Dat gebeurde allemaal heel plezierig. Een keer werd de docent een beetje boos omdat ik de stof niet goed genoeg beheerste.
Een van de assistenten, was majoor en later kolonel in het leger. Hij had daar een opleidingsfunctie. Didactisch gesproken was hij de beste assistent. Alleen stond hij qua leeftijd en mentaliteit wat verder af van de doorsnee student. Hij zei ook wel eens van sommige types, ‘ze zijn lui’. Dat was waarschijnlijk ook wel zo, maar de meer linkse terminologie was dat zij problemen hadden met hun studiemotivatie. Onze docent vond veel sociologen armstoelsociologen. Daar doelde hij mee op mensen die zittend in hun studeerkamer louter verbaal de wereld denken te kunnen verklaren, zonder echt iets te onderzoeken. De naam van Thoenes viel daarbij, de zojuist uit Afrika gearriveerde nieuwe hoogleraar theoretische sociologie.
De docent legde ons dingen uit, maar we discussieerden ook gezamenlijk over onderzoeksmethoden. Een van de dingen die is blijven hangen is een term van Lazarsfield, namelijk dat in veel onderzoek er sprake is van 'fallacy of the wrong level'. Het verwarren van uitspraken over een individu met uitspraken over een groep en van uitspraken over een groep met uitspraken over een organisatie.
Het was geen vriendenkring, maar alles gebeurde in een plezierige verstandhouding. Ik raakte op de hoogte van het kritisch rationalisme van Karl Popper en de filosofen van de ‘Wiener Kreis’. Ik las boeken over analytische filosofie. Filosofie was in; dat kwam onder andere door dat er in die tijd op de televisie landelijke filosofendebatten plaatsvonden.
Het feit dat wij er in die groep zo mee bezig waren was ook een reactie op de opkomst van radicale maatschappijkritiek door auteurs van vaak weinig gelezen meesterwerken, zoals die van de Frankfurter Schule en de Amerikaan Marcuse. De vakgroepen in opkomst hadden ons verleid tot het oprichten van een schertsvakgroep, de vakgroep elementaire communicatie, maar dan geschreven als ‘elementerre kommunikaatsie’. We gaven een eenmalige uitgave uit met als onderschrift, ‘deze uitgave heeft eeuwigheidswaarde en is daarom ongedateerd’.
Het blad heette ‘de Krans’ als persiflage op het sociologenblad ‘de Trans’. Er stond bewust uiterst rechtse taal in, maar ook uiterst linkse taal. Het was een persiflage op veel van de humbug bij de universitaire vernieuwing. Maar het was ook leuk om te maken.
Ik deed mijn best om in mijn tweedejaarsgroep de stof goed te behandelen, maar vooral om aardig met de studenten om te gaan. Door de training was ik wel beïnvloed in het aandacht hebben voor hoe ze er bij zaten en of het goed lukte om samen te werken. Die aandacht voor groepsprocessen werd nog versterkt door dat wij met vijf assistenten het werk met de groepen ook als stageopdracht hadden weten te regelen. De bedoeling van de stage was eigenlijk dat sociologiestudenten buiten de muren van de universiteit in een organisatie konden proeven hoe 'de maatschappij' er uit zag. Dat was op zich een tamelijk vaag stagedoel. We kregen over de goedkeuring nog een klein conflict met de al wat oudere dame die over de stages ging en ons geval toch wel apart vond.
De stagebegeleider was een aardige invoelende andragoloog. Die afschuwelijke termen, agogie, andragogie, agologie en andragologie leerde ik dat jaar kennen. Het ene was handelen, maar wel methodisch verantwoord, het andere was wetenschap, er over nadenken.
Het waren aardige gesprekken die iets filosofisch hadden. We praatten over de uitersten van fascisme en anarchisme. De stagebegeleider zei, dan liever de anarchie, liever de macht van de chaos dan de chaos van de macht. Extreme hiërarchie en extreme tucht leiden tot een soort chaos. Als belangrijkste onderdeel van de stage deden we een onderzoek naar de effectiviteit van de werkgroepen die we zelf begeleidden. Dat hield in dat we naar ons zelf, naar elkaar en naar buiten de resultaten eerlijk op tafel moesten zien te krijgen.
We maakten vragenlijsten die door alle studenten werden beantwoord. Van de zes groepen kwam ‘de majoor’ er als beste docent uit en ik als één na slechtste. Maar de groep die het plezierigste had gefunctioneerd en waar men volgens de evaluatie het meest had geleerd was mijn groep. Ze hadden dus veel van elkaar geleerd. Ik hoefde niet over de hele linie te treuren, want ik had het idee dat ik me juist ook voor de sfeer in de groep had ingezet. Ik gedroeg me in veel opzichten als een van de hunnen, ik was overigens ook maar één studiejaar verder. Mijn zwakte lag juist weer in het niet nemen van autoriteit.
Bij het -braaf katholieke- huwelijk van een medeassistent kreeg hij van de 'vakgroep' het boek Variaties, een boek vol seksstanden. Het lag daar opvallend tussen de pindastellen en broodroosters. Een keer gingen we met de club naar Ede. Midden in de nacht kwam ik weer thuis.
Het gebouw het Transitorium was nog nieuw. De air conditioning was in die tijd nog erg agressief afgesteld. De binnenatmosfeer voelde daardoor kunstmatig aan. Ook de automatenkoffie was nauwelijks te drinken. Er waren naast kamers aan de raamzijde ook kamers aan de binnenkant. In een van die kamers stond een grote computer. Veel gegevens werden ook nog ingeponst op ponskaarten. Met enkele collega-assistenten volgde ik een paar colleges computertaal in het wiskundig instituut. Het schrijven van programmeertaal kreeg ik niet onder de knie. Wel leerde ik dat het in de wiskunde en de computertaal aankomt op eenduidigheid en niet op vage omschrijvingen.
In het najaar van 1969 werd het gebouw officieel geopend. Tijdens die opening demonstreerden sommige studenten tegen het gebouw. Zij zongen liedjes en klapten in hun handen. Ik deed daar een beetje aan mee. Aan het einde van die middag voerde ik met nog een paar studenten een gesprek met professor Lanjouw, de rector-magnificus. Hij wilde weten wat die studenten bezielde. Ik vond het een aardige man en ik geneerde me dat ik me niet van het gejoel had gedistantieerd. Later zei ‘de majoor’ dat er foto's van waren gemaakt die bij de BVD bekend waren; hij had die foto's gezien en waarschuwde me. Het verbaasde me dat hij dat soort foto's kende en dat de BVD de 'studentenbeweging' volgde. Hij leek me overigens te sympathiek om er een dubbelrol op na te houden in de zin dat hij zelf iets voor de BVD zou doen.
Ik deed in september of oktober mijn tentamen geschiedenis bij Hegeman. Ik deed mondeling examen, omdat ik tijdens het schriftelijk tentamen een keelontsteking had. Ik kreeg uitstel van de universiteitsarts die mij thuis had bezocht. Het tentamen vond plaats in het oude Utrecht, in het pand van het historisch instituut aan de Ambachtstraat. Hegeman was er niet toen ik aankwam. De secretaresse belde hem thuis. Hij putte zich uit in excuses, hij was het vergeten. Het tentamen ging over de oorzaken van het fascisme. Zonder dat ik ironie proefde vroeg hij of ik wel eens in de gelegenheid was geweest om zijn colleges te volgen. Ik zei dat ik daar door omstandigheden maar nauwelijks aan toe was gekomen.
Ik had er slechts enkele gevolgd en dat lag zeker niet aan de kwaliteit ervan. Wat is blijven hangen is dat de verbale daadkracht van het Feyenoord clublied fascistische trekken vertoont: je zegt immers ‘geen woorden maar daden’, daarmee tegelijkertijd het belang van woorden ontkrachtend. En dan die andere zin, ‘leve Feyenoord één’. Ook daar valt op af te dingen. Toen vond ik die analyse niet ver gezocht, nu wel eigenlijk.
Het tentamen eindigde met de vraag of ik genoegen nam met een zeven. Opnieuw diezelfde hoffelijkheid. Ik voelde me door die zeven niet tekort gedaan. Mijn historische kennis verdiende zeker niet beter.
Verder deed ik dat jaar een tentamen algemene sociologie, ook wel het 'tentamen van Hessen' genoemd, omdat van Hessen verantwoordelijk was voor de literatuurkeuze. Voor dat tentamen moesten we Engelstalige, Duitstalige en Franstalige boeken lezen. Het Franstalige boek was maar een eenvoudig boekje. Het heette Sociologie de la Literature. Het ging over de uitgeverswereld en het boekenvak, onderwerpen waar ik via mijn vader vertrouwd mee was. Mijn vader vulde in die tijd de kolommen van het boekenvakblad Kort Geboekstaafd, waarvan hij hoofdredacteur en secretaris was. Plagenderwijs voegde ik daar wel eens toe, en ‘enige lezer’. Een van de Duitstalige boeken was van een conservatieve cultuurpessimist, meneer Frey, die allemaal vage trends in de moderne samenleving beschreef. Bij een Duitser moet je bij dergelijke cultuurfilosofieën extra oppassen, vond ik, het wordt al gauw troebele rechtse soep. Overigens past die argwaan niet alleen bij Duitse auteurs, maar door de stroperige Duitse zinnen wordt je antipathie soms extra gevoed. Dat had ik niet bij het boek van Dahrendorf, die ‘angewandte Aufklärung’, de toegepaste verlichting, over Amerika. De stijl van Dahrendorf was niet wijdlopig-Duits.
Voor het tentamen economie haalde ik een zes, het laagste cijfer in mijn kandidaatsstudie. Ik vond de stof lastig. Bij sociologie kon je bij de beantwoording van vragen met een combinatie van kennis en essayistisch talent een eind komen. Bij economie had ik weinig aan mijn talent om mooie volzinnen te schrijven.
In het najaar van 1969 moesten we een leeronderzoek doen. Dat leeronderzoek had als titel, 'het alterbeeld van de socioloog', dus hoe anderen over sociologen denken, er van uitgaande dat anderen daar überhaupt gedachten over hebben.
Dat onderzoek was een aardig voorbeeld van hoe sociologen toen graag met zichzelf bezig waren. We deden enkele interviews. Zo kwamen we bij een notaris op de Frederik Hendriklaan die ons welwillend te woord stond. Ook stond op ons lijstje een advocatenkantoor op de Plompetorengracht, gevestigd in het huis waar mijn moeder is geboren. Dat adres werd helaas weer van ons lijstje geschrapt, zodat de kans om het geboortehuis van mijn moeder te bezoeken voorbij ging.
Aan dat leeronderzoek werd naar de zin van de hoogleraar door de studenten te weinig gedaan. Hij zei een keer tegen mij, ‘ik baal van dat derde jaar. Ze hebben alleen maar oog voor de underdogs, maar de topdogs daar hebben ze geen belangstelling voor’.
Met twee medestudenten werkte ik aan een kandidaatsscriptie. Onze scriptie handelde over vormingswerk en education permanente. Mijn aandeel ging over de geschiedenis van het volksontwikkelingswerk en de rol van dit werk bij de emancipatie van groepen mensen. Ik citeerde driftig uit boeken over dit onderwerp. Wij gingen gedrieën regelmatig naar het studiecentrum van het NCVO, het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling in Amersfoort aan de Dodeweg, een straatnaam die blijft hangen. Daar lazen wij allerlei documentatie; er lagen veel folders van de zogeheten werkgroep 2000.
Met hen rookte ik een keer een hash-sigaret; 'wat proef je nu', vroeg mijn medestudent. Ik zei dat ik de kleuren scherper ging zien. Of misschien werd ik alleen maar een beetje draaierig. Het is voor mij bij die ene keer gebleven. De scriptiebegeleider ging tamelijk formeel met zijn taak om. Hij keek vooral naar het juist citeren en juist vermelden van voetnoten. Het onderwerp interesseerde hem niet echt. De onderlinge samenwerking liep plezierig; het resultaat was echter niet geweldig. We kregen alle drie een zeven, nadat de docent nog even een zes overwoog. Ik vond een zeven toch wel gepast en dat werd het. Zo vanzelfsprekend was de autoriteit van een docent toen niet.
In dat voorjaar mochten de studentassistenten kosteloos deelnemen aan een postacademisch seminar over simulatie voor academici. De bedoeling was om de vraag naar en het aanbod van sociologen op langere termijn met statistische methoden te voorspellen, uiteraard uitgaande van een aantal veronderstellingen. Zo kwamen er verschillende 'scenario's', tot in de jaren negentig. Tegen die tijd zou het er voor sociologen niet al te best meer uitzien. Het was natuurlijk grotendeels koffiedik kijken. Wel werd ik door dat seminar geconfronteerd met de kansen op werk van sociologen.
Ik wilde weg bij de hospita op de van Koetsveldstraat. Ik probeerde een kamer te krijgen in een studentenhuis op de Opaalweg. Met acht studenten zat ik in een kamertje en een voor een moesten we opdraven. De studenten van het huis zaten in een arrogante pose, benen op een andere stoel, sigaar in de mond. 'Kun je toepen', luidde de openingsvraag. Het leek wel ontgroenen. Toen bleek dat ik nog niet voor een flat in aanmerking kwam omdat mijn ouders in Utrecht woonden. Pas na je kandidaats kon je dan een kamer van de stichting studentenhuisvesting huren.
Aan het eind van het studiejaar hadden we met de assistenten en de docent een afscheidsavond. Er werden platen gedraaid van Frank Zappa met 'You''re only in it for the money', een persiflage op de Beatles met hun 'All you need is love'.
Ik had mijn taken voor het kandidaats er op zitten en kon mijn bul aanvragen. Zo haalde ik mijn kandidaatsexamen op 7 juli 1970, zeven zeven zeventig. Ik ontving de bul 'met genoegen'. Na de buluitreiking zaten we met een aantal studenten op het terras van -vanouds- café de Vriendschap, vlakbij het Academiegebouw en het Domplein. Ik had een voldaan gevoel.
© José van Rosmalen, 2013