Verloren studiejaar in Wageningen, 1966-1967
Eind september 1966 begonnen de colleges voor het eerste studiejaar aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. Elke ochtend had ik er vijf uur college, 's middags elke dag behalve de woensdag een practicum. Het jaar werd afgesloten met een propedeutisch examen. De vakken waren fysische scheikunde, organische scheikunde, natuurkunde, wiskunde, economie en plantkunde. Zo'n vijfhonderd studenten volgden de colleges in een grote sporthal.
Organische scheikunde werd gegeven door professor Hartog, een oudere man in een blauw pak met vest. Als hij binnenkwam moesten de studenten gaan staan. Hij schreed vervolgens naar het podium. Af en toe schreef hij wat op het bord. Voor als er iets uitgeveegd moest worden had hij een mannetje bij zich. Lycklema, die fysische chemie gaf, was een veel jongere man, die niet zo statusbewust leek. Ik vond zijn colleges boeiend, doordat hij begrippen goed uitlegde, zoals het begrip entropie, de voortdurende tendens tot maximale willekeur en chaos. Op de een of andere manier liet hij merken dat er iets aan het vak te snappen viel. Economie werd gegeven door Thurlings, jaren later een aantal jaren voorzitter van de Eerste Kamer. Hij praatte bekakt over allerlei curven, afnemend grensnut, enzovoorts. Economie en differentiëren hadden met elkaar te maken. Wiskunde werd gegeven door professor van 't Rootselaar. In het practicum wiskunde kreeg ik vectormeetkunde en het rekenen met 'n-dimensionale ruimten', zodat je je geen fysiek ruimtelijke voorstelling meer kon maken. Bruin, die als lector colleges natuurkunde gaf, gaf daarnaast les in wiskunde als een vorm van extra les. Ik schreef me in voor die groep. De lessen werden gegeven in hotel-restaurant de Wereld. Alleen een kleine tekst herinnerde toen aan de rol van de Wereld bij de overgave van de Duitsers in 1945.
Plantkunde was een kwestie van veel leren; over bollen en knollen, over groeiwijzen, bijna alles ben ik vergeten. Het plantkundepracticum bestond uit het tekenen van cellen en dergelijke die je onder de microscoop zag. Met een fijn mes moest je zelf de preparaten maken. Ik moest daarvoor een heel scherp mes kopen. Ik was er toen al niet echt handig in. De tekeningen die je maakte werden beoordeeld door studenten-assistenten. Een ervan was lid van de Katholieke Studentenvereniging. Hij keurde de tekeningen goed.
Een ramp was voor mij het practicum Broekman. Broekman leidde het practicum analytische chemie. Je moest een aantal titraties doen en een stofje analyseren. De titraties lukten me wel, maar met het stofje ging het mis. Op het laatst was ik mijn stofje zo'n beetje kwijt zonder dat ik er precies uit was gekomen. Ik hoorde toen van een andere student dat hij ongeveer ook zo'n stofje had en zo kon ik achterhalen welke elementen er in het stofje zaten. Het was niet een langs eerlijke chemische weg bereikt resultaat, maar ik was allang blij het practicum Broekman af te kunnen sluiten. Het organisch scheikunde practicum bestond uit experimenten die je moest beschrijven, bijvoorbeeld destilleren. Dat vond ik minder vervelend dan het practicum Broekman. 's Avonds at ik op de studentenvereniging. Een maaltijd kostte daar een gulden en zestig cent. Mijn boodschappen deed ik tussen de colleges en de praktika; tussen de middag had ik dan nog een half uur op mijn kamer.
Ik had een abonnement op de NRC, een krant met toen nog een saaie opmaak. Op mijn kamer had ik ook een transistor radio. De krant las ik in de schommelstoel. Met de hospes en hospita was afgesproken dat ik eens in de week mocht douchen. Van hun telefoon maakte ik geen gebruik. Ik belde wel eens uit een telefooncel. In die tijd gebeurde dat nog met tussenkomst van een telefoniste die vroeg hoe lang je ongeveer wilde spreken. In de tijd van de mobiele telefonie lijkt dat onvoorstelbaar.
Vlak bij de van Houtenstraat, waar ik woonde was de bushalte van de interlokale bus van Utrecht naar Arnhem. Die bus deed er zeven kwartier over. Het was een hele zit, maar toch reisde ik vaak op die manier. De trein naar Ede-Wageningen was wel veel sneller, maar dan moest ik nog een heel eind fietsen of weer met de bus. Als ik vanuit Utrecht weer op mijn kamer kwam, moest ik elke keer wennen. In Utrecht zocht ik nog wel oude schoolvrienden op.
Ik hoorde eigenlijk nergens bij, want ik voelde mij niet op mijn plek. Ik had wel aardig contact met een student die uit Maastricht kwam. Hij woonde tamelijk dicht bij mij, ook in de Staatsliedenbuurt. 's Avonds ging ik daar wel eens langs of hij kwam bij mij. We maakten dan grapjes over het studentikoze gedoe. We gingen ook wel naar schouwburg de Junushoff, waar de Filmliga goede films draaide, die om tien uur ’s avonds begonnen.
De studentenvereniging organiseerde in november of december een eerstejaarsbal. Dat bal bestond uit een maaltijd, een avond en een nacht feest en dan nog een avond. De 'heren' dienden in jacquet te verschijnen, liefst vergezeld van een dame. Deelname kostte ruim honderd gulden. Je moest een pak huren en een corsage kopen. Er diende zich een meisje aan; ze kwam uit het zuiden. Wat me tegenstond was dat het eerstejaarsbal opgelegd was. Er was een zogenaamd eerstejaars bestuur gekozen, maar die keuze was geregisseerd door ouderejaars. Willens en wetens werd een van de meest onbenullige jongens tot voorzitter gebombardeerd. Hij moest een tafelrede houden. Dat bleef bij gestuntel. Voorts werd de maaltijd steeds door tafelredes onderbroken. De meisjes aten soep met handschoenen aan, dat hoorde zo. Ik vond dat bespottelijk. Als je iets at was het al koud. Het feest duurde tot halfzeven 's morgens. Ik zweette in het gelegenheidspak. Na het meisje naar huis gebracht te hebben, kwam ik bij zevenen op mijn kamer. Ik werd wakker om halfzes 's middags. Die avond was er een informeel feest, dus niet meer in gala.
Een tegenprestatie voor het vrijhouden van het meisje leverde zij door een uitnodiging voor het cabaret Lurelei in de Junushoff. Van die voorstelling heb ik genoten; met Jasperina de Jong, Eric Herfst, Leen Jongewaard, Frans Halsema.
Dat jaar ging ik ook mee naar het personeelsfeest van uitgeverij het Spectrum, omdat ik daar die zomer zeven weken had gewerkt. Naar de musical Anatevka in Carré, met Lex Goudsmit als Tevje. ‘If I were a rich man, was het bekendste liedje, over een arme sloeber die van rijkdom droomt.
Ik kreeg een oproep in de bus voor de militaire dienstkeuring in de Knoopkazerne in Utrecht. Daar moest ik me om acht uur melden. Er waren ongeveer honderd jongens. Ik en nog een jongen werden er al vrij snel uitgepikt. ‘Kom maar mee’. Ik had me wel gewogen, maar aan het bloedprikken was ik nog niet toegekomen. Ik moest bij een arts komen. Hij zat achter een bureau; hij stelde zich niet voor en zei alleen maar, 'laat je been eens zien'. En vervolgens, 'je kunt gaan.' Ik vond die benadering vernederend. Het was een uur of elf. Ik zocht mijn jas gaan op onder het wakend oog van een sergeant, die duidelijk oplette of ik niet meer meenam. Hiermee stopte mijn kennismaking met het leger. Vroeger werden er op school wel eens stoere verhalen verteld over het simuleren van S5, afgekeurd worden wegens ‘geestelijke instabiliteit’ maar voor mij was het allemaal snel bekeken. Toch zag ik mijzelf toen niet als iemand met een handicap, ik dacht niet in die termen over mijzelf.
Als ik in een weekend niet naar mijn ouderlijk huis in Utrecht ging, ging ik 's zondags naar de studentenparochie waar de moderator de mis diende. De moderator was bovendien de beschermheer van de katholieke studentenvereniging. Hij at daar ook wel eens. Een keer kaapte hij net een groot stuk vlees voor mijn neus weg. Dat relativeerde in mijn ogen zijn mensenliefde aanzienlijk. Wat me opviel was dat de studenten in de kerk hun individualiteit benadrukten. Als het even kon gingen ze juist niet naast elkaar zitten. Je nam enige afstand tot elkaar. Daarna kon je op zondagochtend koffie drinken op de vereniging.
Dat jaar kreeg de studentenvereniging een nieuw gebouw, op de Stadsbrink. Het oude gebouw was niet langer geschikt. Ik begon enige politieke belangstelling te ontwikkelen. Ik vroeg een informatiepakket bij de PSP op. Ik ging naar een afdelingsvergadering van de CHU, waar voornamelijk oudere mannen aan tafeltjes met groene lakens zaten. De avond begon met gebed. Dat was het voor mij niet. In het Ceresgebouw van het corps haalde minister Luns een avond zijn herinneringen op aan John Kennedy, die inmiddels ruim drie jaar daarvoor was vermoord. De avond zou om acht uur beginnen, maar Luns kwam pas om half tien. Hij moest eerst in de Tweede Kamer zijn. Bij zijn binnenkomst ging iedereen staan. Als blijk van instemming stampten de studenten regelmatig met de voeten op de grond. Luns had graag de lachers op zijn hand. Hij had goede herinneringen aan John Kennedy, maar zijn broer Robert was te veel een snotneus. Luns was de Nieuw-Guinea-crisis niet vergeten, een van de laatste sluitrekkingen van kolonialistisch Nederland. Verder kwam ik niet in de gebouwen van andere studentenverenigingen. Het waren wereldjes op zichzelf. De corpsstudenten gedroegen zich het meest aanmatigend. Zij zaten in de collegezaal, als groep, vooraan.
Ik voelde me soms eenzaam en verlaten. Ik kreeg zelfs last van depressies. Ik voelde me niet echt thuis. Het idee om niet-westerse sociologie te gaan studeren of in een ontwikkelingsland te gaan werken, leek verder weg dan voor ik naar Wageningen ging. Toch was er in Wageningen op dat gebied wel deskundigheid en betrokkenheid. Bij KSV was er een groep Agromisa. Zij besteedden aandacht aan de verdeling van het voedsel in de wereld en aan manieren om de wereldvoedselproductie te verhogen. Dat kon door westerse productiemethoden te introduceren maar ook door aan te sluiten bij de plaatselijke methoden en omstandigheden. Er was de westers arrogante benadering, flink wat geld verdienen en de neokoloniaal uithangen; er was ook een meer idealistische benadering. In principe was honger geen natuurverschijnsel, maar een kwestie van maatschappelijke ordening. Ik pakte iets van die dingen mee, maar ze kwamen niet in mijn studie tot uiting. Dat was een routine van naar de collegezaal fietsen of de brommer nemen en de praktika aflopen. Bij mevrouw Ferwerda volgde ik ook nog wat colleges Zweeds. Ik correspondeerde nog steeds met Margit uit Lycksele in noord Zweden. Zij studeerde nu in Umea en schreef meer persoonlijke brieven. Er ontstond een soort verliefdheid op afstand. Vaag begon zich het idee te vormen naar Lycksele te gaan.
Met mijn studievriend uit Maastricht ging ik met carnaval naar Maastricht. Ik zag daar MVV van DOS winnen in het stadion. Zondagochtend preekte de pastoor hel en verdoemenis. Ik zag de optocht en vond die indrukwekkender dan wat ik vroeger in den Bosch zag. We gingen naar kroegen en naar de Dominicaner kerk. Dat heette nog een kerk maar het was een danszaal. Ik hoste en danste en vond dat wel mooi. Toch ging ik uit plichtsbesef die maandagochtend al terug terwijl mijn vriend nog een paar dagen bleef.
De benedenburen van mijn hospita en hospes waren oudere mensen. Een keer praatte ik een avond met hen, vooral over de oorlog. Er was daarbij flink gevochten, in de strook tussen Wageningen en de Grebbeberg. Als ik met de brommer over de Grebbeberg reed kon ik die strook in de laagte zien liggen. Ik keek ook wel eens naar de kruisen op het kerkhof boven op de berg.
Een Hogeschoolarts riep mij in verband met een sportkeuring op voor een uitgebreid lichamelijk onderzoek op het Salverdaplein. Er werd bloed geprikt en daar kon ik niet goed tegen. Na het onderzoek liep ik duizelig weg en viel op de gang flauw. Toen ik bijkwam zag ik een Marokkaanse of Turkse schoonmaakster. Mijn bril lag met een gebroken glas naast me. Ik moest toen een nieuwe bril gaan afschaffen. Ik was geen held als het om bloed ging.
Enkele maanden later, in juni, moest ik mijn propedeutisch examen doen. Toen dat examen naderde voelde ik aankomen dat het niet goed ging. Ik gaf mezelf dat ook niet helemaal toe. Ik vond het alleen op een kamer wonen niet gezellig. De laatste zes weken waren er geen praktika en colleges meer. Je moest je tijd doorbrengen met studeren. Ik had toen beter een paar weken in mijn ouderlijk huis in Utrecht kunnen gaan zitten, maar ik vond dat ik mijn zelfstandigheid moest tonen door in Wageningen te blijven en alleen in de weekeinden naar huis te gaan. Ik vond de stof moeilijk en het leefde niet genoeg voor me. Ik voelde me niet prettig en wilde het examen uitstellen. Ik maakte een afspraak met de decaan om te bespreken of ik het examen in september kon doen. Soms was dat toegestaan, bijvoorbeeld voor mensen met een gymnasium alfa opleiding. Dat gesprek bij de decaan leverde niet het resultaat op dat ik uitstel kreeg. Hij praatte op een vervelende manier tegen mij. 'Het is symptomatisch dat u op het puntje van uw stoel zit.' Dat woord kende ik toen nog niet eens. Ik moest het examen gaan doen en dacht 'wie weet haal ik het nog wel.' Zes ochtenden achter elkaar. Van het examen herinner ik me als detail dat bij een van de vakken een slechthorende suppoost heel irritant door de zaal liep en steeds hardop praatte en namen en nummers vroeg. Na het examen had ik niet meteen in de gaten dat ik helemaal zou zakken; er was ook kans op een herexamen in september. Maar ondanks een zeven voor wiskunde zat dat dat er niet in. De studenten moesten zich voor de uitslag verzamelen op het Salverdaplein en daar een voor een naar binnen. Eindelijk kwam ik in het kamertje waar Hartog mij vertelde dat ik was gezakt. Vrijwel onmiddellijk besloot ik om te stoppen met de studie in Wageningen. Op het plein kwam ik een andere studiegenoot tegen; hij was geslaagd. Toen ik zei dat ik was gezakt, zei hij 'dom van je' en liep weg. Het was een jongen uit den Haag die zich de studentikoze arrogantie al snel had eigen gemaakt.
Er was ook iemand die dat jaar voor de negende maal zijn propedeutisch examen deed en toen slaagde. Elk jaar kwam deze boerenzoon weer naar Wageningen om het te proberen.
Ik belde vanuit de telefooncel naar mijn ouders om de negatieve uitslag te vertellen. Er was die avond feest op KSV, het proppenfeest; ook de gezakten waren welkom. Ik ging er met gemengde gevoelens naar toe. Er werden die avond veel flessen tegen de muur kapot gegooid, tot er een hele berg glas lag. Er was weinig decorum. Ik kreeg thuis bericht dat ik een kamer op een studentenflat in Wageningen kon krijgen. Ik zei mijn kamer op en vertrok enkele dagen na de uitslag. Terug naar Utrecht, naar mijn vader en moeder. Ik was niet tien maanden daarvoor met dat idee vertrokken.
Mijn ouders waren teleurgesteld. Ik wist wel wat ik ging doen. Ik wilde sociologie gaan studeren. Tenslotte had ik me al ingeprent dat ik niet-westerse sociologie wilde gaan doen en ik hield die mogelijkheden in Utrecht open.
© José van Rosmalen, 2013