zie ook gedicht: Stockholm 1967 in boekje 'Over grenzen'.
Met de rugzak naar Lapland ( 1967)
Vanaf 1965 correspondeer ik met een leeftijdgenote in noord Zweden. Begin augustus 1967 vertrok ik met driehonderd gulden van huis om haar op te zoeken.
Ik liftte van Utrecht naar Denekamp en ging daar Duitsland in. In het plaatsje Wildeshausen sliep ik in een jeugdherberg, waar ik jongeren uit diverse landen tegenkwam, onder meer een paar Zweden. Ik ruilde Nederlands geld met ze tegen Deens en Zweeds geld, in de door mij veronderstelde juiste wisselkoers. De jeugdherberg had bedden met onaangename paardendekens.
De volgende ochtend liep ik door het plaatsje met oude vakwerkhuizen naar de autoweg. Ik liftte richting Hamburg. Een automobilist probeerde mij te overtuigen van het gelijk van Hitler. Over Auschwitz werden alleen maar leugens verteld! Het was niet eenvoudig om weg te komen, hij dwong mij hem gelijk te geven, voordat ik uit de wagen kon.
In Hamburg ging ik met de U-bahn naar het centrum, op zoek naar de jeugdherberg. 's Avonds liep ik door het uitgaansdistrict, Sankt Pauli; De volgende dag wilde ik verder naar Denemarken. Een Nigeriaan wilde met mij meereizen. Dat wilde ik niet, om de een of andere reden vond ik hem klef en opdringerig. Ik maakte duidelijk mijn eigen gang te willen gaan en besloot langs secundaire wegen te liften, alleen al om van de man af te komen. Ik kan achteraf niet beoordelen of mijn intuïtie om niet met hem te willen reizen terecht was. Ik reed met Duitsers naar Lubeck die trots waren op hun stad en mij op mooie gebouwen wezen. Ik at daar met hen. Later ging ik door naar Puttgarden waar ik de boot nam naar Rødby.
De Deense douane vroeg jongeren met rugzakken te laten zien hoeveel geld zij bij zich hadden. Ik onttrok mij aan de controle en liep door. In Rødby nam ik de bus naar Maribo en liep naar de jeugdherberg. Die Deense jeugdherberg was een stuk aangenamer dan de Duitse jeugdherbergen, zonder strenge avondklok en vroeg wekken in de ochtend. Ik praatte er met twee Franse jongens, zo ver mijn Frans dat toestond. De volgende dag kreeg ik een lift van een Engelsman naar Kopenhagen. Hij was voor het eerst op het 'continent', en moest nog wennen aan het rechts rijden. Hij schepte op over Brittannië,' waar je eigenlijk alles had. Er waren eigenlijk nauwelijks redenen om het Kanaal over te steken.' Ik kwam die middag comfortabel en uitgerust in Kopenhagen.
Via het informatiebureau voor toerisme kwam ik bij een jeugdhotel. Voor vijf gulden per nacht sliep ik met velen in een grote zaal met steeds drie bedden boven elkaar, er was geen enkele privacy. Ik bleef daar twee nachten en besteedde een hele dag aan het bekijken van Kopenhagen; de koopmanshuizen, de zeemeermin, het museum. Een Italiaan zei me dat hij naar het noorden kwam om met zijn zuidelijke charmes Scandinavische meisjes te versieren. Na twee dagen trok ik verder richting Helsingὅr om van daaruit naar het Zweedse Hälsingborg te gaan. Ik kreeg een lift van een man, die zei een bekend Deens schrijver te zijn. Hij wilde dat ik meeging naar zijn huis. We reden daar langs en daarna zou hij me weer verder brengen. Hij zei dat hij collega's als Jan Wolkers en Bernlef kende. Hij zei dat ze samen 'pot' hadden gerookt. Ik weet zijn naam niet meer. In ieder geval kwam ik bij hem thuis; er stonden veel boeken. Een half uur later bracht hij me inderdaad weer weg. Achteraf bekeken zou je kunnen denken dat hij een bijbedoeling had, maar ik vertrouwde hem en er viel niks merkwaardigs voor.
Later die dag stond ik bij een weg te liften. Een oudere man kwam naar me toe. Hij trok me mee en praatte in het Deens tegen me. Hij en zijn vrouw hadden daar een tuinhuisje. Ze maakte sneeën smorgåsbord voor me klaar. Ze waren in Nederland geweest en herkenden het aan mijn rugzak bevestigde vlaggetje als de Nederlandse vlag. Er werd van het volkstuincomplex een vrouw bijgehaald die Engels sprak. Ik moest over Nederland vertellen. Na een tijdje wilde ik verder. De man liep met me mee tot aan de weg. Hij gaf me een zak met appels en een gedenkbeker; er zat ook drank in en chocolade. Bij de weg aangekomen pakte de man zijn portemonnee en zwaaide met een bundeltje kronenbiljetten. Ik schrok en dacht, 'ik zie er toch niet als een landloper uit.' Ik weigerde vriendelijk maar wel beslist. En zo ging ik naar Helsingὄr en vandaar uit naar Zweden.
Hälsingborg is geen grote stad, maar als je enige doel is om er uit te komen, is het toch een eind lopen. De auto's reden in de zomer van 1967 in Zweden nog links, dat veranderde enige maanden later. Er waren meer jongeren die van Hälsingborg verder Zweden in wilden liften. Het kon dus lang duren. Inmiddels liep het al tegen vijven. Ik wist dat de dichtstbijzijnde jeugdherberg in Örkeljunga lag. Daar wilde ik naar toe. Eindelijk stopte er een auto, met een moeder en een dochter, vriendelijke mensen. Ik zou niet zo ver mee kunnen rijden, want ze moesten naar een dichtbij gelegen dorp. Ik werd bij een afslag afgezet en pakte mijn rugzak en de plastic zak die ik in Denemarken had gekregen. Ik stelde mij weer op om verder te liften. Na een tijdje wilde ik een appel pakken. Ik zag toen dat ik de verkeerde zak uit de auto had meegenomen. Juist toen ik mijn vergissing doorhad stopte er een politieauto; ik moest meekomen. De twee agenten spraken alleen Zweeds spraken. In het politiebureau probeerde ik uit te leggen dat het een misverstand was. Ik vroeg de mannen om de vrouw te bellen en haar met mij te laten praten. Dat duurde allemaal even. Toen begreep ze dat de zakken waren verwisseld. Ik liet de zak bij het politiebureau die zij daar later op zou halen. Zij zag geen kans mijn spullen daar nog te brengen of had daar geen zin in. Ik vond dat jammer maar er was niks aan te doen. Vervolgens vertrok ik uit het bureau richting de weg waar ik vandaan kwam. De heren waren niet geneigd mij terug te brengen. Het gevolg was dat het inmiddels rond acht uur was en nog naar Örkeljunga wilde. De sluitingstijd van de jeugdherberg was tien uur. Ik had enig geluk en bereikte de jeugdherberg rond half tien. Ik schreef die avond een brief aan mijn ouders om te vertellen waar ik was en dat alles goed ging. 's Morgens ging ik eerst naar het postkantoor om een postzegel te kopen. 'En brevmark for ett brev till Holland.' Zoiets zei ik, in wat ik voor Zweeds hield. Maar ik kreeg mijn postzegel.
Vervolgens stond ik uren langs de weg vergeefs op een stoppende auto te wachten. Het regende en dat droeg niet bij tot de bereidheid van automobilisten om een lifter mee te nemen. Eindelijk stopte een auto, met man, vrouw en dochter. Ze gingen naar Stockholm, ruim vijfhonderd kilometer verder. Ik berekende dat het laat zou worden. De luxe Saab reed wel 130 kilometer per uur. Er flitste door me heen dat ik in Stockholm moeilijk onderdak zou kunnen vinden, maar ik was wel blij met het tempo. We reden langs het uitgestrekte Vättern meer; onderweg stopten we bij een zelfbedieningsrestaurant. Ik schrok van de prijzen. Twee gulden voor een glas thee waarbij je zelf warm water moest tappen en een theezakje in je kopje moest doen. Ik had zoiets nog nooit gezien. Ook zag ik toen voor het eerst toiletten met automatische spoeling. We naderden Stockholm. De weg werd drukker, er was meer straatverlichting, ik voelde het naderen van de metropool. De mensen brachten me bij een jeugdherberg op een boot. Het was kwart voor elf. Ik stapte uit en hoorde dat er op de boot geen plaats was. Ik vroeg naar andere mogelijkheden. 'You can take the tube to the Vasagatan.' Daar is een jeugdhotel.
Ik ging met de ondergrondse naar de Vasagatan en vond het jeugdhotel niet. Ten einde raad liep ik een hotel binnen, vroeg of daar plaats was. Neen helaas, zeiden ze, met een blik op mijn rugzak. Het was inmiddels ver na middernacht. Ik dacht ook aan het geld en besloot niet verder te zoeken. Zo bracht ik een nacht wakend door in Stockholm. Ik liep naar een klein pleintje op de Vasagatan, met een fontein. Iets verder op was een afdak met golfplaten. Ik kon er niet rechtop onder staan, alleen in een gebogen houding, om er te schuilen. Er reden nog trams, maar na een uur hield dat op. Rond half vier kwam er een man met een bromfiets, met sterke carbidlampen. Hij leek me enigszins zwakbegaafd. Er hingen netten aan zijn fiets. Hij zei 'fiske'. Ik begreep dat hij ging vissen. Ik had even wat aanspraak. Hij ging weer weg. Ik voelde me niet helemaal op mijn gemak. Het regende licht en ik moest in beweging blijven; het schemerde. Van slapen onder het afdak kon geen sprake zijn. De tijd verstreek langzaam, rond vier uur reden er nog maar weinig auto's, alleen af en toe een taxi. Tegen half vijf kwamen er een marinier en twee meisjes. De marinier kroop met een van de meisjes onder het afdak. Ik was toen bij het fonteintje. Het andere meisje hield de wacht. Ik bleef bij het fonteintje en dronk wat. Later poetste ik er mijn tanden. Het was nu gelukkig licht. De trams begonnen weer te rijden. De stad kwam tot leven. Ik ging lopen, in de richting van het centraal station. Onderweg zag ik de marinier met een verfomfaaid meisje op een stenen trap zitten. Tegen zevenen kwam ik bij het centraal station. Tot mijn verbazing zag ik dat de hal vol lag met jongelui die er de nacht door hadden gebracht. Schoonmakers gingen met bezems te keer en botsten bewust tegen de lijven van de slapende mensen om ze wakker te porren. De hal moest weer beschikbaar zijn voor de reizigers. Ik ging naar het openbaar toilet en scheerde me. Ik voelde me een beetje een landloper, maar voelde ook iets van trots dat ik daar niet tussen had gelegen. Ik dacht, 'ik ben een reiziger.' De rugzak met mijn vlaggetje deed mij goed.
Ik keek naar de vertrektijden van de treinen naar het noorden en toen sprak iemand mij in het Nederlands aan, 'kan ik wat voor je doen, ik woon hier al jaren.' Ik zei dat ik wilde weten of ik naar Lycksele kon reizen en wat dat kostte. Hij hielp mij door me te wijzen op een kortingskaart met als voorwaarde dat ik daar minstens vijf dagen zou blijven. Dat leek me geen probleem. Voor ruim tweehonderd kronen, toen honderdenvier gulden, kocht ik een retourbiljet Lycksele. De trein vertrok kwart voor acht en ik was nog juist op tijd. Eenmaal in de trein, voelde ik me doodop. Ik kreeg een kaartje met de stations die we passeerden, waar ik zou slapen wist ik nog niet. Margit had ik nog niet gebeld. Dat probleem moest ik onderweg zien op te lossen. Via Uppsala, Gävle, Sundsvall,en Harnosand ging ik geleidelijk aan naar het noorden. Ik doezelde weg en werd dan weer even wakker; steeds zag ik bomen, hoe langer hoe meer naaldbomen. Tussendoor at ik een tablet chocolade. Ik keek in de jeugdherberggids en combineerde deze met het reisschema. Op de lijn naar Lycksele stond Vännas als overstappunt aangegeven, maar daar was geen jeugdherberg. Volgens het kaartje kon ik ook in Vindeln overstappen; daar was een jeugdherberg. Ik mikte op Vindeln voor een slaapplaats . Ik vond dat ik niet uitgeput in Lycksele aan moest komen. Na achten 's avonds kwam ik in Vindeln. Bij het station belde ik Margits ouders en kreeg Margit te spreken. Ik zei dat ik in Vindeln stond en daar ging slapen. De volgende morgen om half twaalf zou ik aankomen. De jeugdherberg was in een school gevestigd. Daar hing een briefje op de deur. Ik kon zo naar binnen lopen en daar opbellen voor verdere hulp. Toen kwamen een jonge man en vrouw. 'Ik was de eerste gast sinds een week.' Ik betaalde voor mijn verblijf. In het klaslokaal stond een aantal bedden waaruit ik er een koos. Rond tienen sliep ik. Pas tegen negen uur werd ik wakker, duidelijk opgeknapt. Ik douchte me en vond dat ik weer toonbaar was.
Ik zat nog zo'n vijf kwartier in de trein naar Lycksele. Daar stond Margit, met een donkere bril en een wit gezicht. Haar lichte gelaatskleur viel mij op. Ze heette me welkom. We gingen naar een Konditori en daarna naar haar ouderlijk huis. We liepen door Lycksele en staken de brug over de Umea Älv over in de richting de wijk Furuvik. Het huis lag tegen een helling. Daar ontmoette ik haar vader, moeder en broer. Haar ouders spraken alleen Zweeds. Haar vader was houtvester, hij had een flink stuk bos. Margit vertelde dat het hout in vlotten over de rivier werd vervoerd. Het hout dat van een bepaalde houtvester afkomstig was, was gemarkeerd. De Umea Älv lag vol met dergelijke vlotten. Margits moeder was een actieve vrouw. Bij het warme eten dronken we melk. Al gauw schaakte ik met Margits vader. Margit sprak zelfs een beetje Nederlands. 's Morgens werkte zij in het ziekenhuis, maar 's middags was zij beschikbaar om met mij dingen te ondernemen. Het was prachtig weer en tamelijk warm. Mijn beeld van noord Zweden dat het er koud zou zijn, klopte niet. Onder het huis was een kelder, met hobbyruimtes. Ik heb de ochtenden wat geholpen met de tuin en de garagedeur groen geschilderd.
Met Margit bekeek ik Lycksele. Op het kerkhof kon je de generaties nog terugzien. Genoeg ruimte om lijken niet snel te hoeven ruimen. We gingen naar de dierentuin. In het Nederlands zei ze, 'das' of 'hermelijn'. Ik verbaasde me over haar kennis van die woorden. Bij een hardloopwedstrijd keken we naar de binnenkomende renners. Bij een supermarkt kocht ik een gewei als souvenir voor thuis. Ik zocht het mooiste uit, uit een grote mand.
In het ziekenhuis kende Margit een Nederlandse arts. Hij vroeg wat ik studeerde en hoe ver ik was. Die vraag irriteerde me omdat ik nog weinig positiefs te melden had. Ik voelde ook meteen dat arrogante, afschattende gedrag en vond het geen aardige man; ik zei dat ook tegen Margit. 'Maybe a good doctor,' zei ze, 'not a nice man.'
De verstandhouding tussen Margit en mij werd inniger. Op woensdagavond gingen we naar de bioscoop. Margits vader waarschuwde voor de 'utlänningar'. Ik begreep wat hij zei. Margit lachte en zei dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. De film was een volstrekt oninteressante western. Er zaten verschillende stelletjes in de zaal. Het was rumoerig. Tegen half elf liepen we terug, hand in hand, met de zon die nog laag boven de Umea Älv stond. Het werd er niet echt donker. De volgende dag gingen we naar het bos van Margits vader, met laarzen aan. Die laarzen gingen schrijnen aan mijn voeten. In het oude familiehuis stonden diverse erfstukken. Margit plukte bessen. We zoenden elkaar. Maar het afscheid naderde ook weer. Ik had gezegd, 'vrijdag vertrek ik in de middag.' Ik wilde niet te lang een beroep doen op de gastvrijheid van Margits ouders. Een oom en tante van Margit waren die week op bezoek en weer teruggegaan naar hun woonplaats Husquarna. Ze nodigden me uit om op de terugweg bij hen te logeren. Het afscheid was roerend, elkaar in tranen omhelzend. Ik zwaaide uit de trein naar Margit en een tante die ons naar het station had gebracht. Ik ging weer naar Stockholm en naar huis.
In de trein was ik in een euforische stemming. In Vännas stapte ik over op de nachttrein naar Stockholm. Ik had geen geld voor een couchetteplaats en kon alleen een zitplaats in fauteuilstand zetten. Toen ik door de trein liep hoorde ik een Nederlands echtpaar stevig met elkaar ruzie maken. Ik bedacht dat zij dachten dat niemand het 'trut' en 'klootzak' zou verstaan en ik zei 'vrede op aarde'. Hun ruzie viel stil. Ik ging zitten en keek naar de eindeloze bomenrijen. Geleidelijk viel de schemer in. 's Morgens rond zeven uur kwam de trein in Stockholm aan. Ik informeerde bij het toeristenbureau welke metro ik moest nemen om op een geschikt punt te komen om richting Sodertälje te liften. Dat werd mij netjes verteld. Die dag kwam ik tot Norrköping. Ik was weer flink moe van de doorwaakte nacht in de trein. De beheerder van de jeugdherberg sprak een beetje Nederlands en wilde ook per se Nederlands praten. In Norrköping flaneerden op die zaterdagavond honderden jongens en meisjes. Ik vroeg me af of ze naar een bepaald doel onderweg waren, maar ze liepen zo maar heen en weer; het was een zachte avond. 's Zondags trok ik naar de dubbelstad. Jonköping- Husquarna. Op de naar Linnaeus genoemde Linégatan woonden de oom en tante van Margit. Het was een rijtje huizen met beneden- en bovenwoningen. Ze waren niet thuis. Het was rond twaalf uur en ik besloot te wachten. Ik keek of ik buren zag en sprak een oudere vrouw aan. Zij zei dat ze er niet waren maar die middag terug zouden komen. Ze waren naar hun buitenhuisje. Een man van in de tachtig sprak goed Engels en vertelde dat hij in het begin van de eeuw op Amerika had gevaren en daar ook had gewoond. Tegen het eind van de middag kwamen de oom en tante. De man liet me het huis zien. Onder alle woningen was er een grote gemeenschappelijke kelder met een gezamenlijke wasruimte en een gezamenlijke hobbywerkplaats. Dat maakte indruk op mij. De man gaf les aan een technische middelbare school. Na het eten ging hij met me rijden. We reden een heuvel op en kwamen op bij een punt vanwaar we een schitterend uitzicht hadden over de stad.
De volgende ochtend vertrok ik weer. Eerst kreeg ik een korte lift; toen stond ik nog vlakbij Husquarna. Uren later stopte een auto en kon ik meerijden. De man was monteur en kwam uit Finland. Hij ging een reparatie verrichten in Gent. Ik bedacht dat ik dicht bij huis zou kunnen komen. Hij vertelde me dat hij me meenam om wakker te blijven, hij moest er de volgende ochtend zijn. Bij de pedalen bij zijn voeten stond een aantal flesjes bier. Af en toe nam hij een slok. We gingen naar Hälsingborg en vandaar met de boot. Ik bood hem wat aan. Die avond reden we door Denemarken en tegen elven namen we de oversteek naar Puttgarden. Het regende pijpenstelen. Hij reed door tot een uur of een. Toen wilde hij slapen. Hij nam de achterbank, ik moest op de voorbank proberen te slapen. Ik lag in een ongemakkelijke houding. Omdat het stortregende kon ik er ook niet uit. Met mijn jas aan had ik het nog koud. Ik klappertandde. Om vijf uur werd hij wakker. Hij ging weer rijden. Hij nam een paar slokken bier. We reden over de stille autobaan, de witte middenstreep had een hallucinerende werking op mij. Almaar reed hij precies op die streep. Ik ging maar weer praten, ik wilde veilig thuis komen. In de buurt van de Nederlandse grens reed hij fout, er was een omleiding. Hij moest terug. Hij werd boos.
Tegen tienen kwamen we bij de Nederlandse douane. Het 'goede morgen' klonk ik mij als muziek in de oren. We reden door Hengelo; daar kocht ik bij een banketbakker warme saucijzenbroodjes voor de Fin en mezelf. Ik reed mee tot Arnhem, vanwaar hij verder naar het zuiden moest. Ik kreeg nog een lift tot Veenendaal daar zocht ik het treinstation op. Bij een Bank wisselde ik mijn Duitse, Deense en Zweedse geld en kreeg ruim tweeënvijftig gulden terug. Ik was met driehonderd gulden op pad gegaan. Ruim honderd gulden kostte het treinkaartje, het gewei kostte vijftien gulden en aan logies en eten had ik dus zo'n honderddertig gulden uitgegeven.
Om vier uur belde ik thuis aan. Mijn moeder was blij. Ze schrok van het gewei, 'dat ding stinkt’. Er zit vlees en bloed aan.' Ze gooide het onmiddellijk op het balkon. Later heeft ze het met groene zeep gewassen. Geleidelijk aan vertelde ik verhalen over wat ik had meegemaakt. Mijn ouders waren blij dat ik heelhuids thuis was gekomen en ook wel trots op het avontuur. Ik was nu verstandiger geweest dan bij het onbezonnen tochtje naar Parijs eerder die zomer. Ik vond het wel spannend klinken om te zeggen dat ik in Lapland was geweest. Overigens had ik geen Lap gezien. Het gewei had ik heel prozaïsch in een supermarkt gekocht. De spanning had vooral gezeten in de onzekerheid over het verloop van de reis, enkele doorwaakte nachten en de ontmoeting met Margit.
Margit schreef me na een paar dagen. ‘Uit de innige omhelzingen bij het afscheid moest ik geen verkeerde conclusies trekken. Er is een verschil tussen ‘loving you’ en ‘liking you’. Zelf had ik die conclusie ook getrokken en vond haar bevestiging daarvan geen teleurstelling maar eerder een geruststelling. Ik zag Margit niet echt in Nederland komen wonen en mijzelf niet in Noord Zweden. Ik schreef haar terug over mijn behouden terugreis en over de lange lift die ik had gekregen en het bezoek aan haar oom en tante.
Ook vijfenveertig jaar later is het contact nog niet verloren gegaan.
© José van Rosmalen