Ja, dat is hij
Ik kijk naar een drieluik, een zelfportret in drie delen. Ik laat me inspireren door de beelden die ik voor me zie.
Links de jongen van vier, in de kleine tuin achter het huis, gefotografeerd door zijn vader. In veel opzichten nog onwetend. Met een onbevangen blik kijkt hij naar de camera.
In het midden de man van veertig. Hij weet zo veel meer. Hij heeft gestudeerd, veel gelezen, is getrouwd, vader van een zoon en nog zoon van een vader. Die vader is inmiddels zeventig, begint te kwakkelen met zijn gezondheid. Samen met hem is hij in 1985 een paar dagen naar Parijs geweest. Ze liepen daar grote delen van de stad door, gingen naar een paar musea. Toch drong hij niet door tot het innerlijk van zijn vader. Alle energie besteedden ze aan het lopen en het kijken naar mensen, naar huizen, naar bomen.
Rechts de man die nu bijna eenenzeventig is. De man die terugkijkt naar het kind en naar de volwassen man. De man in het midden was te veel met zichzelf bezig om vooruit te kijken. De oude man herkent vooral het kleine kind in zichzelf, zijn nieuwsgierige blik.
Hij leunt op een stok, maar hij beweegt zich voort, blijft niet stilstaan. In zijn hoofd zijn veel van zijn vroegere gestalten opgeslagen. Zijn ouders zijn al lang overleden, zijn zoon is volwassen. Hij vindt nog steeds puzzelstukjes die soms blijken te passen en vaak ook overbodig lijken te zijn.
Waar ik hij schrijf, zou ik ook ik kunnen zeggen. Beide varianten deugen, zijn zelfs noodzakelijk. Ik kijk naar mezelf en treed tegelijkertijd buiten mezelf. Als waarnemer en als waargenomen subject. Als dat kind en die man en als de verschillende ikken die ik was en ben. Zoals je in een museum naar een drieluik kijkt en probeert te achterhalen wat de luiken met elkaar te maken hebben en over elkaar zeggen en je daarbij zelf ook het kunstwerk bent dat wordt bekeken. Dat je uit het doek springt en roept: ‘Hier ben ik.’
‘Ja, dat is hij!’