Twee keer de eerste klas, 1959-1961
In september 1959 begon mijn eerste schooljaar aan de middelbare school. Ik moest voortaan met de fiets. De school die toen nog het gemeentelijk Lyceum heette, lag aan de Van Asch van Wijckkade, aan de noordkant van het centrum van Utrecht. Van tevoren keek ik op de kaart welke fietsroute ik kon nemen. Ik nam aanvankelijk de route via het Ledig Erf, door de Lange Nieuwstraat, langs de Dom naar het Janskerkhof; vandaar reed ik via de Plompetorengracht naar school. Later reed ik vanaf het Ledig Erf zo veel mogelijk de Oude Gracht af tot aan het begin van de van Asch van Wijckkade. Ook fietste ik wel door kleinere tussendoor- straatjes. ’s Morgens om acht uur zag ik op de Agnietenstraat dagelijks een grauwe stoet patiënten van de Willem Arntzhoeve.
Ik herinner me niet speciaal veel van de eerste schooldag. Wel vond ik het een gedoe om steeds weer van lokaal te wisselen. Ik was nu weer klein op die school. Er waren ook jongens en meisjes van achttien jaar, dat stond heel ver van me af. Tussen de middag fietste ik naar huis en weer naar school. De ochtendlessen duurden tot kwart voor één, de middaglessen begonnen om kwart over twee. Van tien over één tot tien voor twee was ik dan thuis.
Na een paar maanden voelde ik me gepest. Ik mocht niet mee doen met een balspel op het schoolplein. Er ontstond een woordenwisseling. Veel kan ik me er niet van herinneren, maar wel dat ik me aangesproken voelde op mijn manier van lopen. Thuis vertelde ik daarover. Mijn vader belde of schreef de rector. Ik had dat liever niet. De rector liet me op zijn kamer komen en vroeg, 'door wie wordt je gepest'. Ik noemde vier namen. Vervolgens kwam de rector in de klas de leerlingen moralistisch aanspreken op hun gedrag. Hij noemde daarbij die vier namen. Het resultaat was dat ik er bij de klas helemaal uit lag. Ik was boos op mijn vader, maar ook wel op de rector. Hun beschermende bedrag had mij juist in de problemen gebracht. Ik werd met de nek aangekeken, zeker door de populaire leerlingen. Ik ging voortaan met angst en tegenzin naar school. Mijn toenmalige wiskundeleraar zei, 'je krijgt nu nog een zes, maar dat wordt alleen maar slechter'. Ik ervoer die opmerking als steun aan de pesters. Ik hoopte dat ik niet met de klas verder hoefde. Mijn cijfers gingen eerder achteruit dan vooruit. Ik voelde mij wanhopig, omdat ik in de ogen van de klas een verrader was. Met Nieuwjaar zei een klasgenoot, 'ongelukkig Nieuwjaar'. Het verlaten gevoel bleef gedurende die hele eerste klas, het sleet alleen een beetje. Uiteindelijk bleef ik zitten met een vier en twee vijven. 'Uw zoon was een bespreekgeval, want hij is nog zo kinderlijk', zei een leerkracht tegen mijn ouders. Dus kwam ik van 1f in 1d.
Die zomer gingen we naar Meerssen in Zuid Limburg. Met mijn vader wandelde ik langs de Geul, mijn moeder bleef in het hotel. Van Valkenburg uit kwam ik voor het eerst in het buitenland. We maakten dagtochten naar Monschau en naar Monthermé in Frankrijk. Daarvoor moest je 's morgens om een uur of acht bij het station in Valkenburg zijn, waar de bussen met de dagjesmensen vertrokken. In Duitsland ging je na Aken over een berg, de Himmelsleiter, naar Monschau met zijn vakwerkhuizen die schots en scheef in het water stonden.
De reis naar Monthermé ging via Visé en Luik. Achter Luik had je grote steenkolenbergen, het stonk er naar roet. De chauffeur stopte in het Noord-Franse Givet om de toeristen te laten kijken naar arme mensen die in bouwvallige huizen woonden. Mijn ouders vonden dat smakeloos, maar we keken natuurlijk toch. In Monthermé klommen we op een rotspunt. Mijn moeder bleef achter in de bus. Vanaf dat uitzichtpunt keek je op het stadje. Ik zag een man heel behendig van rots naar rots springen, terwijl hij tussendoor foto’s maakte. Later werden we opnieuw uitgelaten bij de brug in het centrum. Voor 35 centimes konden mensen daar in een café een glas wijn drinken.
In 1d voelde ik dat ik een nieuwe start maakte. Van de zittenblijvers zat er maar een enkele in dezelfde klas. De stof leek nu ineens heel makkelijk.
Na Kerstmis ging ik opnieuw naar het ziekenhuis, nu voor de operatie aan de andere voet, opnieuw door dokter Kruimel. Voor de operatie kreeg ik verhoging, ik gloeide van de spanning. Een kind waarbij de amandelen net waren geknipt bloedde en krijste. 's Avonds las ik de andere kinderen voor. Toen ik weer thuis was maar nog niet naar school kon, bezocht de klassenlerares mij thuis. ‘Een aardig meisje’ noemde mijn moeder haar later, ze was 26 jaar toen, maar als dertienjarige miste ik het onderscheidingsvermogen voor het inschatten van leeftijden van volwassenen
De geschiedenisleraar werd langdurig ziek. Samen met een klasgenoot bezochten we hem namen de klas. We kochten onderweg een fruitmand van de ingezamelde dubbeltjes. De leraar vond het jammer dat we door zijn ziekte een deel van de Griekse mythologie zouden moeten missen. Wij knikten ijverig.
Van de twee jaar dat ik in de eerste klas zat herinner ik me sommige leraren nog goed. De aardrijkskundeleraar de Jong, een kale oudere man. De hoogtepunten van de lessen waren het vertonen van dia's. In het halfduister keken we dan naar opnamen van de vakanties van de familie de Jong. Bijvoorbeeld in Noorwegen of Oostenrijk. Hij had voldoende repertoire aan dia's om de klas mee bezig te houden en de leerlingen vonden dat in die tijd nog mooi. Veel aandacht besteedde hij verder aan topografie, waar liggen de plaatsen en rivieren. Je hoefde bij hem niets te begrijpen, als je het maar leerde. De vragen in zijn proefwerken begonnen altijd met het woord 'noem'. Als hij de proefwerken teruggaf deed hij dat in de volgorde van laagste naar hoogste cijfer, waarbij hij de cijfers en de namen van de leerlingen nadrukkelijk noemde. Elke leerling hoopte dat zijn naam niet te snel klonk. Net als diverse andere leraren had hij een ‘Indisch’ verleden, met frustraties over de ‘Jappen’ en ‘Soekarno’.
In 1d kreeg ik voor wiskunde meneer Harry. Meneer Harry was een grijzige man. In zijn lokaal had hij alle aandacht. Er heerste een drang tot stilte. Vaak stonk het in zijn lokaal naar bezwete lijven. Die bedompte lucht staat me vooral van dat lokaal aan de oostzijde van het gebouw bij.
De lerares Engels droeg de last van de orde en tucht bij haar collega's. Ze gaf Engels en in de onderbouw ook Frans; zij kon geen orde houden; de leerlingen lachten haar in het gezicht uit. Ze werd soms wanhopig. 'En nu ophouden, anders wordt ik boos'. Ze was klein en had toen al het imago van eeuwige juffrouw.
Mijn biologieleraar heette Damsté. Tegenover hem permitteerde ik me de vraag of het karkas dat in de hoek van het lokaal stond van de vorige biologieleraar was, daarmee implicerend dat dat het voor de hand liggende lot van biologieleraren is.
Sparrentak gaf de gymnastiekles voor jongens. In die eerste jaren gebeurde dat nog in een andere school, de HBS aan de Kruisstraat. Later werden er bij de school twee gymnastieklokalen bijgebouwd.
Als er buiten gegymd kon worden gebeurde dat op een terrein vlakbij de gasfabriek. Daar stonk het echt naar gas. Voor gymnastiek hadden wij een blauwe broek en een geel bloesje. Sparrentak deed meewarig over mijn manier van lopen. Hij gaf bijvoorbeeld overdreven complimenten. Hij kwetste mij door te zeggen, 'voor een ander zou het een vier zijn, voor jou is het een zes'. Maar ik deed wel mee en stelde er een eer in dat te doen.
Redelijk was ik met grondgymnastiek en met oefeningen in de ringen. Ik kon mij optrekken en met beide benen het touw boven een ring omklemmen en tegelijkertijd de andere ring met een arm naar beneden duwen. Ook het borstwaarts optrekken aan de rekstok lukte me. Springoefeningen gingen niet. Met hoogspringen deed ik voor spek en bonen mee. Sommigen uit de klas sprongen 1,40 meter en hoger. Ik kwam niet boven de 60 centimeter.
In de klas zat ik naast een lange jongen, H.. Hij was net als ik in de eerste blijven zitten. Hij woonde achter in Zuilen. Ik fietste daar wel naar toe. Het was een heel eind over de Amsterdamse Straatweg, langs de DEMKA-fabriek. Hij stelde mij voor om die zomer van 1961 samen te kamperen. Eerst had hij het over ver weg, naar Luxemburg, maar daarna over de Loosdrechtse Plassen. Aan de Breukeleveense kant kende zijn moeder een gezin. De man was een verwoed zeiler. Naast het huis van de familie was een klein veldje waar enkele tenten op konden staan. Mijn ouders vonden dat acceptabel. Zo ging ik voor het eerst met een leeftijdgenoot op vakantie.
Het was een klein tentje. H. was handiger dan ik. We konden van de familie een roeiboot gebruiken. Daarmee vaarden we door de kreken en ook een paar keer over de plas naar Loosdrecht. We kwamen een keer Duitsers tegen. Ik deed een beetje pesterig door te vragen, ‘hoe laat is het’. ‘Nicht verstehen’ was het antwoord. H. kookte; ik kan me niet herinneren te hebben gekookt; wel deed ik boodschappen en waste ik af. Het regende veel. De tent werd daardoor doornat. Het brood werd klam. Een keer had een muis ’s nachts een brood tot halverwege doorboord; de andere helft hebben we toen gewoon opgegeten! Mijn moeder reageerde vol afgrijzen toen ik dat later vertelde.
Maar ik was toch trots dat we zelfstandig hadden gekampeerd, vijftien kilometer verwijderd van het ouderlijk huis. Toen was ik inmiddels veertien en veranderde ik van groot kind in een puber.
© José van Rosmalen