In het zorghotel, 2018
De val
Het is woensdag 1 augustus 2018, de zoveelste warme zomerdag in een eindeloze zomer. Rond tien uur ga ik met mijn vrouw vanaf ons huis op weg naar het pannenkoekenrestaurant aan de rand van het plaatselijke bosgebied, zij lopend, ik met behulp van mijn loopfiets. We steken een drukke weg over, lopen een eind rechtdoor en gaan dan een hoek om. De bestemming is nu in zicht. Hier in deze bocht lopen de straat en de stoep enkele meters naar beneden. Zittend op de loopfiets ga ik nu sneller dan mijn vrouw en zie twee groene vuilcontainers op de stoep staan. Ik schrik en probeer er tussendoor te rijden en zie direct weer een volgende container. Ik zwenk met mijn stuur en val van de stoep naar links op de straat en kom met mijn volle gewicht op mijn linkerhand terecht.
Ik lig op de grond. Mijn vrouw komt naar me toe. Mijn bril ligt naast me, helemaal verbogen. In een flits realiseer ik me dat wat nu gebeurt de rest van mijn leven zal beïnvloeden. Tranen komen in mijn ogen. Een man van een jaar of dertig komt uit het meest nabijgelegen huis naar buiten en ook een kordate vrouw van een jaar of zestig. Ze vragen hoe het met me is. Ik voel dat ik niet kan opstaan, ik kan mijn linkerarm niet gebruiken. Ik lig op de weg waar auto’s rijden en bedenk dat ik naar de stoep moet. Ik probeer te schuifelen op mijn billen. Dat lukt niet. ‘U bloedt’, zegt de vrouw. Ze haalt een stoel met leuningen en een vochtige doek. Ze veegt over mijn hoofd en dept het bloed van mijn voorhoofd. Ze vraagt of ik weet waar ik ben. ‘Ik ben op de Bermweg, bij het Schollebos.' 'Het is vandaag woensdag’, voeg ik er ongevraagd aan toe. Ik voel dat ze wil weten of ik niet buiten westen ben geweest en mijn hoofd geen schade heeft opgelopen.
Met veel moeite lukt het de man en de vrouw om mij overeind te trekken en in de stoel te zetten. Hij vertelt dat hij net vader van zijn eerste kind is geworden, de stevige vrouw is de kraamverzorgster.
'Ik wil naar huis'.
'U moet naar de dokter', zegt ze met besliste stem.
De jonge man biedt mijn vrouw en mij een lift naar de huisarts aan. Hij rijdt de auto tot precies voor de stoel waarin ik zit. Zo kom ik met moeite in de auto. Mijn linkerarm doet hevig pijn. ' Vast een kneuzing', roep ik, in de hoop dat het toch nog meevalt. Ik geloof het niet echt. Dit is anders dan de eerdere keren dat ik viel.
Bij de huisarts
De man brengt ons bij onze huisarts. Daar probeer ik uit te stappen, maar dat lukt me niet, ondanks de helpende hand van de man. Hij vraagt de doktersassistente om te helpen.
Dan sta ik op mijn benen en loop met hun steun voetje voor voetje de praktijk binnen. De assistente waarschuwt de huisarts. Ik ga op de stoel in de spreekkamer zitten, mijn vrouw staat naast me. Hij bekijkt mijn arm en mijn hoofd. ‘Het kan een kneuzing zijn, maar ik adviseer u toch om in het ziekenhuis foto's te laten maken.’ Hij schrijft een verwijsbrief. Het lukt me niet om vanaf de stoel in de spreekkamer op te staan. Ik kan me niet opdrukken aan de tafel, mijn linkerarm voelt machteloos. De huisarts en zijn jongere collega helpen me overeind en brengen me naar een andere kamer, waar ik in een stoel word gezet.
De dokter belt de ambulancedienst. Even later arriveren twee ambulancebroeders van middelbare leeftijd. Ze proberen me overeind te trekken. Ik voel dat ik achterover dreig te vallen en zeg dat ook. Een van de twee mannen reageert niet al te vriendelijk: ' U moet niet zo tegenstribbelen'.
We weten echt wel wat we doen, hoor ik ze denken, maar ik vind ook dat ik het recht heb om mijn gevoel uit te spreken. Ik wil geen willoos object van zorg worden.
Ik kom in de ambulance op een brancard te liggen, op weg naar de eerste hulp in het IJsselland ziekenhuis in Capelle aan den IJssel. Mijn vrouw zit naast me. Vanuit mijn liggende positie zie ik vooral de bomen en de bovenkanten van huizen. Ze meten mijn bloeddruk. Voor hen ben ik routine.
In het ziekenhuis
Bij de eerste hulp word ik vanaf de brancard overgeheveld naar een ziekenhuisbed. Ik word naar een kamer gereden waar snel een assistent-arts komt. Ik vertel haar wat er is gebeurd. Een verpleegkundige maakt de wonden op mijn hoofd, armen en benen schoon. Mijn totaal verbogen bril blijft moeizaam op mijn oren hangen.
‘We gaan een scan van uw hoofd maken.’ Zelf heb ik het idee dat mijn hoofd behalve de wonden in het gezicht geen schade heeft opgelopen. Ik ben geen moment buiten bewustzijn geweest. Liggend op een brancard word ik met mijn hoofd in een cilindervormige buis geschoven. Vervolgens maakt de laborante röntgenfoto’s van mijn linkerarm, eerst alleen van de pols. Het kost pijn en moeite om de arm daarvoor in de juiste positie te brengen. De vrouw doet het allemaal vriendelijk en ze straalt deskundigheid uit.
Daarna spreek ik een arts. ‘Uw hoofd is in orde. Uw handwortelbeentje bij de duim is gebroken. Dat is een kwaaie rakker. Dat kan een tijd duren. Misschien wel maanden. Ik schrik bij dat vooruitzicht, zie een lange tunnel voor me.
‘Ik heb ook veel pijn bij de elleboog. Daar zijn nog geen foto’s van gemaakt.’
Dan worden door dezelfde laborante alsnog foto's van de elleboog gemaakt. Daaruit blijkt dat ook het spaakbeen ter hoogte van de elleboog is gebroken.
Mijn arm moet in het gips, vanaf de pols tot boven de elleboog. Ik ga naar de gipskamer. Ik mag de kleur kiezen. Het wordt blauw. Ik krijg een mitella om de arm in de juiste stand te houden. Ik moet incasseren, bedenk ik, inleveren, verder inleveren dan ik al doe. Ik moet rustig en nuchter blijven, praat zo ook met mijn vrouw, terwijl gewoon met haar naar huis gaan niet kan.
‘Ik kan, denk ik, niet naar huis omdat ik vanwege mijn spierziekte nauwelijks kan lopen en nu mijn linkerarm niet kan gebruiken. Ik heb HMSN in inmiddels ernstige vorm.’ De dokter noemt de mogelijkheid van een zorghotel. Ik heb daar wel eens van gehoord, maar weet niet precies wat het inhoudt. Ik realiseer me dat ik geen keus heb, thuis zal ik me nu niet kunnen redden. Het minste dat daarvoor nodig is, is dat je zelfstandig naar het toilet kunt. Ik weet dat de val van deze dag mijn leven verder zal inperken, maar voel ook nu de strijdvaardigheid om door te gaan. Mijn vrouw vindt het ook het verstandigste dat ik naar een zorghotel ga, in ieder geval zo lang ik met mijn arm in het gips zit. In mijn huidige toestand kan ze me niet verzorgen. Het toilet thuis zal bovendien moeten worden aangepast. Gelukkig is onze woning verder wel geschikt, geheel gelijkvloers en nauwelijks met drempels.
Er wordt opnieuw rolstoelvervoer voor me geregeld. Deze keer komen twee mannen van het Rode Kruis. Ze vertellen, dat het Rode Kruis een nieuwe service heeft, rolstoelvervoer dat verzorgd wordt door vrijwilligers. Ik vind de mannen een stuk vriendelijker dan de ambulancebroeders. Ze zijn nog niet blasé van hun werk.
Urgente indicatie
Zo kom ik laat die middag aan bij het zorghotel in Rotterdam zuid. Ik krijg een kamer op de vijfde verdieping, gereserveerd voor patiënten met een urgente indicatie, die er vijf dagen kunnen verblijven. In het intakegesprek hoor ik meer over de gang van zaken in het zorghotel en krijg ik een boekje waarin ik het allemaal kan nakijken. Ik krijg gelukkig een eigen kamer, dat had ik niet verwacht, omdat ik de keren dat ik eerder in een ziekenhuis verbleef, altijd in een meerpersoonskamer doorbracht, in mijn kindertijd zelfs in grote slaapzalen. Nu is er veel meer luxe dan in de jaren vijftig van de vorige eeuw!
Met een halsketting kan ik de kamerdeur van buitenaf openen en kan ik dag en nacht hulp oproepen.
’s Avonds krijg ik hulp bij het uitkleden, ’s morgens bij het wassen en aankleden. Wanneer nodig ook bij de toiletgang. Op de tweede verdieping bevindt zich het restaurant. Daarheen kan ik bij de maaltijden in een rolstoel worden vervoerd door een zogeheten brancardier. De eerste weken snijden medewerkers van het restaurant de boterhammen en het vlees voor mij. Met mijn rechterarm en hand kan ik gebruik maken van een vork of lepel. Mijn linkerarm ligt nutteloos naast het bord.
Na vijf dagen word ik overgeplaatst naar de derde verdieping. Ik krijg daartoe de indicatie geriatrische revalidatiezorg. Deze is er op gericht dat je weer thuis kunt functioneren. Ik krijg met veel verzorgsters en verpleegkundigen te maken. Er is geen eigen bijdrage verschuldigd, ik ga de gemeenschap geld kosten!
De verzorging
Elke verzorgende helpt ’s morgens acht tot tien mensen met het wassen en aankleden. Dat heet hun zorgroute. Die begint voor acht uur en eindigt na tienen. ’s Morgens wacht ik in bed op mijn beurt. De eerste weken ben ik niet in staat om zelfstandig naar de badkamer te gaan. De urinaal die aan de rand van het bed hangt gebruik ik voor het nachtelijke plassen. Daarvan maak ik veelvuldig gebruik. ‘U bent een echte nachtplasser’, zegt een van de zusters. Als de fles tegen de ochtend bijna vol is, vind ik het lastig deze bij het plassen goed beet te blijven houden. Als de penis zich extra klein houdt, is een kleine lekkage soms onvermijdelijk. Ik vind het gênant dat het bed daardoor vaker moet worden verschoond. De schoonmaaksters kondigen zich steeds aan met ‘house cleaning’ en ‘doen’ de kamer vaak met zijn tweeën, in ongeveer tien minuten, inclusief de badkamer, het stofzuigen en zo nodig het bed verschonen. Dat gaat allemaal heel snel.
De verzorgsters halen ´s morgens de po- annex douchestoel naar mijn bed. In die stoel rijden ze me naar de badkamer met het toilet. De stoel past net boven het toilet. Ik doe mijn best om op dat moment mijn ontlasting te krijgen. Dat lukt meestal wel, maar niet altijd. Het lichaam laat zich niet steeds commanderen. Daarna volgt het douchen. Voor mijn linkerarm heb ik een plastic beschermhoes die mijn vrouw heeft aangeschaft. Die trekt de verzorgster met enige moeite over het blauwe gips. Ik denk aan het woord megacondoom, maar spreek dat natuurlijk niet uit, ik wil me als patiënt netjes gedragen. Zelf was ik zoveel mogelijk de voorkant van mijn lichaam, de verzorgster doet de achterkant. De ene verzorgster toont daarbij meer geduld dan de andere. Bij een wat oudere vrouw van rond de zestig, heb ik sterk de indruk dat ze overbelast is, het niet meer zo goed aan kan. ‘Poeh’, zucht ze steeds, ‘daar heb je die mevrouw weer, die zo nodig moet roken.’ De zoemer bij haar taille dringt zich op.
Na het douchen volgt het aankleden. Mijn vrouw zorgt steeds dat er schone kleren in de kast hangen. Ze neemt de vuile kleding mee om die thuis te wassen. Ook koopt ze een paar makkelijk zittende zwarte joggingbroeken.
De eerste tijd kan ik nog geen onderbroek over mijn voeten krijgen, de verzorgsters helpen me daarbij. Ik realiseer me dat het werk dat ze doen heel persoonlijk is en in je intieme levenssfeer ingrijpt en dat het tegelijkertijd werk is, een professie, die om een professionele beroepsrol vraagt. Ik hecht er zelf aan om ook van mijn kant enige afstand te bewaren, door steeds de mensen met U aan te spreken. Ik ben dan wel lichamelijk afhankelijk, maar geestelijk autonoom. Als een keer een Surinaamse of Antilliaanse verzorgster ‘schatje’ tegen me zegt, protesteer ik overigens niet. Ik weet dat dit geen enkele erotische lading heeft en heb het vaak genoeg in een verpleeghuis horen zeggen. Het kan goedbedoeld zijn, maar ook iets neerbuigends hebben. Je bent zo ongevaarlijk geworden dat ik je wel liefje of schatje mag noemen. Als je dat als patiënt tegen een verzorgende doet, wordt het overigens terecht niet geaccepteerd.
Het na het aankleden tot staan komen doe ik met behulp van het hekje bij de bedrand. Daar kan ik even op mijn zogeheten binnenschoenen staan en vervolgens in een gewone rolstoel gaan zitten. In het begin kan ik me daarin alleen voortbewegen door met mijn rechterhand de hoepel aan het rechterwiel te bewegen en met mijn voeten bij te sturen. Later, als het gips eraf is lukt het me om ook de linkerhand weer te gebruiken, al is dat in het begin nog erg pijnlijk. Vanaf dat moment rol ik op eigen kracht naar het restaurant, zonder hulp van een brancardier.
Ik probeer dan ook zelf vanaf mijn bed met een rolstoel naar het toilet te rijden. Een keer gaat dat mis. Ik glijd weg tussen het bed en de rolstoel en het lukt me niet om zelf overeind te komen. Ik druk op de zoemer en ik zeg tegen de verzorgende dat ik ben gevallen. Zij en een collega komen er aan. Eerst proberen ze me links en rechts onder de schouder te pakken en me zo overeind te krijgen. Dat lukt niet. Dan halen ze een tillift en kom ik met mechanische hulp overeind. Ik voel me licht schuldig omdat ik het risico heb genomen om zonder hulp naar het toilet te gaan en ik nu de verzorgenden extra tijd kost. Ze reageren echter helemaal niet geïrriteerd.
Voortdurend bereikbaar
Je kunt als patiënt dag en nacht de zorg oppiepen door op de knop aan de halsketting te drukken. De keerzijde voor de verzorgenden is dat zij steeds telefonisch bereikbaar moeten zijn. Als ik ’s morgens word geholpen met het wassen en aankleden, gaat ondertussen vaak wel drie keer de telefoon van de verzorgster. Het is dan een andere patiënt of een collega die belt. Ik zie dat dit een belasting is. In één hand een washandje om je rug te boenen, in de andere hand de telefoon, waardoor ze roept: ‘Ik kom er zo aan’ of ‘ik ben nog even bezig’, soms met zichtbaar ongeduld.
Van en naar het ziekenhuis
Eén week en vier weken na de val bezoek ik het IJsselland ziekenhuis voor controle van de gebroken arm. De eerste keer worden foto’s gemaakt, waaruit blijkt dat de botten op de juiste plaats zitten. Een operatie is dus niet nodig, door het vastzetten in het gips moeten de breuken genezen. Op 29 augustus gaat het gips er helemaal af, veel eerder dan ik verwachtte. Ik krijg alleen nog een brace voor de pols. Die gebruik ik nog enige weken.
Voor het vervoer van en naar het IJsselland ziekenhuis krijg ik speciaal rolstoelvervoer. Ik wacht bij de receptie van het zorghotel, met uitzicht op het overbelaste parkeerterrein. De zogeheten Kiss and Ride strook om in of uit te stappen wordt er voortdurend misbruikt om auto’s uren te parkeren. De chauffeurs van mijn busje komen beide keren veel later dan het geboekte tijdstip. Op 29 augustus ben ik echt te laat bij de afspraak met de arts. Ik word er onderweg zenuwachtig van, ben bang dat de arts ook geïrriteerd raakt.
In het restaurant
In de lift en in het restaurant kom ik de medepatiënten tegen. Sommigen zijn er aanzienlijk ernstiger aan toe dan ikzelf. Amputaties van benen of armen, mensen met een gebroken nek, mensen met afzichtelijke wonden, waarbij het me moeite kost om niet te kijken of juist toch te kijken, het dilemma van de schaamte en het voyeurisme. Het helpt als je de tafel deelt en wat woorden wisselt. Ik voel dan de tragiek van de kwetsbaarheid van mensen die veelal in hun nadagen verkeren.
Een man van vijfennegentig, met een deftige stem, een aristocraat, die thuis is gevallen en twee nachten op de grond heeft gelegen, zonder eten, zonder drinken, totdat zijn schoondochter hem ontdekte, reddeloos in zijn ontlasting liggend. ‘Ik heb het allemaal zelf op mijn geweten’, zegt de man. Zijn sonore stem doet me aan die van Marten Toonder denken. Een oude heer die zijn waardigheid probeert te hervinden.
Een vrouw van achtennegentig: ‘Ineens kon ik niet meer lopen, het lukte me niet meer. Mijn zoon en schoondochter wonen in Wageningen, ik hoop dat ik naar Wageningen kan, thuis kan ik niet meer komen.’ Een paar dagen later komt ze niet meer in de restaurantzaal. Ze is die nacht overleden.
Een man die opschept over zijn liefje ergens in Azië, bij wie hij twee kinderen heeft verwekt en het plan heeft er nog meer te verwekken. ‘Dat vrouwtje ligt echt op me te wachten.’ Hij praat over haar als een toegewijde seksslavin, die met open armen naar zijn terugkomst en zijn westerse valuta hunkert. ’Je kunt daar als een vorst leven en je hoeft er geen flikker te doen, behalve haar tevreden houden en begeleiden.’ ‘Voor de AOW en het pensioen houd ik een postbus aan. Geen haan die daar naar kraait.’ Onze Tarzan probeert voorzichtig weer te lopen achter zijn rollator. Hij gelooft in zijn verhaal. Ik heb mijn twijfels.
Een vrouw met vreselijke wonden in het gezicht en een hele dikke bult op het voorhoofd. Ze wil steeds roken. Dat kan alleen op het terras naast het restaurant en in de zogeheten rokersabri voor de ingang bij de receptie. Na een paar weken beginnen de wonden weg te trekken en mag ze weer naar huis.
Een man, kennelijk belezen, zegt: ‘Het is hier de hel van Dante, je wordt goed verzorgd, maar ook geconfronteerd met zoveel menselijke ellende. Ik wil zo snel mogelijk weg.’ Ik zeg: ‘Ik wil ook wel weg, maar het moet wel kunnen.’ Dat woord ‘hel’ blijft wel bij me hangen. Na twee weken vertrekt de man.
Enkele patiënten drinken veel. Tot mijn verbazing wordt in het restaurant, de bar en het aangrenzende terras onbeperkt sterke drank geschonken. Ik zie tafelgenoten bij het eten vier glazen jenever achterover slaan, waaronder mensen met zware obesitas. Ik vind dat mensen in een voor de maatschappij dure medische voorziening daarmee dingen doen, die hun gezondheid en revalidatie in de weg staan. Bij het woord ‘hotel’ past het idee van persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid, maar het is natuurlijk geen normaal hotel, omdat mensen er alleen op basis van een medische indicatie verblijven. Ik spreek mijn verbazing hierover ook uit tegen de behandelend arts en de hoofdverpleegkundige.
Patiënten reageren soms onverdraagzaam op elkaar en op de verzorgenden. ‘Die wil ik niet aan mijn tafel.’ ‘Daar heb je hem weer, die mafketel die zoveel fruit van de fruitschaal pikt. Die heeft zeker een eigen groentewinkeltje.’ ‘Moet je dat stomme wijf zien dat alleen maar Engels praat’. ‘Je ziet steeds meer kleurlingen bij het personeel, het wordt hier nog Afrika. Nederland is Nederland niet meer.’ Ondertussen zie ik een vriendelijke en goedlachse verzorgster met een hoofddoek, die de mensen geduldig helpt.
Afzien
Vooral de avonden zijn moeilijk. Ik kijk naar televisieprogramma’s waar ik normaal niet naar kijk, aan lezen kom ik maar beperkt toe, schrijven lukt maar zeer moeizaam. Ik lees wel de nieuwe biografie over Remco Campert, geschreven door Mirjam van Hengel, waarin ze een liefdevol en respectvol portret van hem schetst en ook zijn hebbelijkheden zoals drankzucht en trouweloosheid beschrijft. Mooi dat de man ondanks het vele roken, drinken en nachten doorhalen inmiddels de negentig nadert. Zijn schrijftalent en de royale maatschappelijke erkenning hebben hem ongetwijfeld behoed voor afglijden naar de chaos.
Tijdens mijn verblijf sluimert de angst voor verder krachtverlies, omdat ik mijn benen bijna niet kan gebruiken. Ik wil terugkeren in het gewone leven en weet tegelijk dat dit niet meer zal gaan zoals eerder. Met de loopfiets mag ik niet opnieuw vallen, ik twijfel of ik nog verantwoord zal kunnen fietsen.
Vier keer per week krijg ik fysiotherapie. Ik loop dan onzeker met een verhoogde rollator met steunen op schouderhoogte, bang om te vallen. Ik loop tussen de leggers van een brug, zodat ik zo nodig steun kan zoeken. Ik train elke keer op een hometrainer om het fietsen weer te oefenen. Ook zwem ik twee keer een uur in het zwembad van het Maasstad ziekenhuis, met begeleiding van twee fysiotherapeuten.
Een ergotherapeute adviseert me om een trippelstoel te gaan gebruiken, ook thuis. Daarmee verplaats ik me met behulp mijn voeten. Het gaat langzaam en is alleen bedoeld om kleine afstanden binnenshuis te overbruggen. Het is bewegen in een slakkengang, maar je beperkt het risico om te vallen of uit te glijden. Ik overleg ook met de ergotherapeute over het aanvragen van een vervoersvoorziening bij de gemeente Capelle. Met behulp van mijn echtgenote stel ik een persoonlijk plan op om de aanvraag te onderbouwen. Pas na mijn thuiskomst gaat daarover een gesprek plaatsvinden.
Sinds het gips er af is, verlang ik steeds meer naar huis. Ik bespreek dat met de verpleeghuisarts die wekelijks op de donderdagochtend haar ronde doet. Eerst noemt ze half september, maar dan komt er een terugval.
Het is midden in de nacht, rond drie uur. Ik lig in bed en word wakker. Ik voel me duizelig. Ik kijk naar de ketting met de alarmknop die aan de papegaai boven mijn bed hangt. Alles begint te tollen, ik voel me kotsmisselijk. Ik voel paniek opkomen, ineens echte doodsangst. Ik druk op de knop. Een broeder staat snel naast mijn bed en even later ook een zuster. Ze voelen mijn pols, kijken in mijn ogen. Ze blijven een tijdje met me praten. Ik krijg een kartonnen schaaltje om over te kunnen geven. Brokken voedsel en slijm komen uit mijn mond, steeds weer. ‘Het komt goed’, zeggen ze. Ze maken mijn bed opnieuw op, terwijl ik er in mag blijven liggen, ze verplaatsen me daarbij voorzichtig. De volgende ochtend komt de dokter. Ik krijg naast de acht paracetamol pillen per dag nu extra pijnstillers en ook een middel om de maag te beschermen. Ze zegt dat ze de paniek goed begrijpt, ‘Zo’n aanval is heel heftig’. Ik blijf dan drie dagen op mijn kamer en eet alleen wat brood met thee en bouillon. Mijn benen zijn opgezwollen, vol vocht. Ik krijg lange witte steunkousen, die ik niet zelf aan- of uit kan trekken. Een verzorgende moet dat doen en het kost dan nog enige inspanning. De ene lukt het makkelijker dan de ander. Een Poolse verzorgster meet tijdens haar avonddienst dagen trouw de omvang van mijn onderbenen. Ze zegt ‘meten is weten.’ Na een week gaat het weer wat beter, de duizelingen worden minder en de onderbenen voelen weer wat minder papperig aan.
Hoop
Ik krijg veel bezoek, kaarten en telefoontjes. Ook mailtjes die ik op mijn laptop kan lezen. Van mijn vrouw, mijn zoon en verdere familie, van buren, van mensen met wie ik als vrijwilliger samenwerk, van vrienden, van ex-collega’s en van twee schoolgenoten van de middelbare school. Al die belangstelling doet me goed. Het geeft me het gevoel dat ik weer mee moet willen doen, me zelf niet in een hoekje moet laten wegstoppen.
Na vierenvijftig dagen, op maandag 24 september, rijden mijn vrouw en ik in een rolstoeltaxi naar huis. Nooit hebben zij en ik zolang de nacht niet met elkaar doorgebracht, nu al bijna sinds een halve eeuw. Ik zie de hoogbouw van Rotterdam vanaf de Van Brienenoordbrug. Het is niet meer zo warm als in de augustusmaand, er is voor mij een gat in de zomer gevallen. Ik zie weer de wereld buiten het zorghotel. De zorg was nodig, maar ik wil het weer zelf redden, wel met meer hulp van anderen dan voorheen. Want alleen kan ik het niet meer. Wel samen met anderen, vooral samen met mijn vrouw, die er steeds weer is.
De pannenkoek die we op 1 augustus wilden eten houden we nog tegoed. Ik zal niet meer met de loopfiets naar het pannenkoekenrestaurant gaan, mogelijk wel met de scootmobiel of de rolstoel die ik inmiddels heb aangeschaft. De val heeft inderdaad een negatief effect op mijn mobiliteit gehad. Ik zag dat op 1 augustus in een flits al voor me. Maar ik vier toch ook dat ik weer ben opgestaan en dat ik het in dit verhaal heb kunnen vastleggen.