Eerst moet er een ongeluk gebeuren

 
 
‘Eerst moet er een ongeluk gebeuren’

In het voorjaar van 1958 verhuisden mijn ouders met mij uit Brabant naar een flat in Utrecht. Mijn vader werkte er en mijn moeder bracht er haar jeugd door. Ze had heimwee naar haar geboortestad. Na het overlijden van mijn vader in 1991 woonde ze er alleen.
Mijn moeder was bedreven in het maken van kleding en kon van lappen stof een jurk of een rok maken. Ooit was zij handwerklerares op een Huishoudschool. In de zomer van 1996 nam ik uit Schotland een lap roodgroene ruitjesstof voor haar mee. Ze maakte er een jurk en een sjaal van. Ik weet dat nog zo goed omdat ze daarna geen kleding meer maakte. Op haar vijfenzeventigste was het ineens over en raakte ze de naaimachine niet meer aan.
Ik merkte dat ze meer moeite begon te krijgen met samenhangend praten en ook dat ze steeds angstiger en wantrouwiger werd. Dat wantrouwen irriteerde mij en ik werd soms boos op haar.
Pas enige tijd later besefte ik dat er sprake was van beginnende dementie. De eerste tekenen zag ik over het hoofd. Je wil je moeder niet ineens als een patiënt zien, terwijl daar achteraf gezien, wel aanleiding toe was.
Zij wilde beslist niet uit haar flat naar een verzorgingshuis, verhuizen was voor haar een schrikbeeld. Toch was de woning voor haar niet meer geschikt. Ze was slecht ter been en ze moest in de portiekflat dertien treden omhoog tot aan haar voordeur.
Na het jaar 2000 ging het steeds moeizamer. Mijn moeder kwam nauwelijks de deur meer uit en ze begon zichzelf te verwaarlozen. Ik maakte me steeds meer zorgen en deed een beroep op de huisarts en de hulpverlening voor ouderen. Zijzelf wees alle hulp af, behalve die van een particuliere werkster, die al jaren over de vloer kwam.
Ondanks haar afwijzende houding vroeg ik een indicatie aan voor een verpleeghuis. Dat werd in eerste instantie afgewezen; nadat ik tegen die beslissing bezwaar maakte werd de indicatie aangehouden. Ik ging naar de huisarts van mijn moeder en zij zei tegen mij ‘Eerst moet er een ongeluk gebeuren, dan pas komt er hulp.’ Die voorspelling kwam helaas uit.
Elke dag belde ik mijn moeder, zo ook op een dag in februari 2003. Het was al in de avond, maar ik merkte dat het mis was. Ze was gevallen. Ik ging naar haar toe en zag dat ze niet meer kon opstaan. Ik belde de dienstdoende arts en ze werd die avond in een ziekenhuis opgenomen. In het ziekenhuis zei een verpleegkundige tegen mij, ‘hoe is het mogelijk dat ze nog thuis woonde. ‘
Het was ook niet mogelijk. Ze kon vrijwel niet meer praten, miste elk besef van tijd en plaats.
Na vier weken ging ze vanuit het ziekenhuis direct naar het verpleeghuis, waar net een plekje voor haar vrij was gekomen. Daar heeft ze nog bijna vier jaar gewoond. Ze knapte er in het begin enigszins op, omdat ze er beter at dan thuis en omdat ze niet meer rookte. Ze kreeg weer wat kleur op haar wangen.
Thuis blijven wonen wordt tegenwoordig als het ideaal gezien. Daar zijn grenzen aan. Voor mensen zelf en ook voor mantelzorgers, zoals partners of kinderen. Soms is een andere oplossing nodig. Het is triest als er pas beweging komt na een ongeluk en als een hulpverlener tot zulke cynische uitspraken komt.
Na de beenbreuk kon mijn moeder niet meer lopen en zat zij permanent in een rolstoel. Is het nou echt nodig dat er eerst een ongeluk gebeurt?

 

c. José van Rosmalen,  2014

 

 

zie ook: http://www.wij-rotterdam.nl/eerst-moet-er-een-ongeluk-gebeuren/