Liften naar Parijs, een dwaas avontuur ( 1967)

 

Net twintig was ik en ik wilde op pad. Met dertig gulden ging ik de deur uit, met een rugzak. Liften, eerst naar Breda en vervolgens naar België. In Antwerpen liep ik door het havenkwartier en hoorde ik plat Vlaams. Daarna ging ik verder tot Mons. De tijd vorderde, het was toen al ver in de middag. Een touringcar stopte op de uitvalsweg naar Maubeuge in Noord-Frankrijk. De chauffeur nam nog een lifter mee, een Haags pratende jongen. Bij de grensovergang moesten we aan de kant van de chauffeur gaan zitten, achter elkaar, zodat de douane de indruk zou krijgen dat er mensen in de bus zaten.

We reden verder, Frankrijk in, naar een dorp ergens in noord Frankrijk, waar we stopten voor de nacht. We gingen naar een hotel, waar de Hagenaar en ik een kamer deelden. 's Avonds gingen we met de chauffeur naar een kroeg. Zowel de Hagenaar als ik werden misselijk van de drank. 's Nachts moest hij kotsen en ik ook. Het verschil was dat hij de sprei onder kotste en ik de wasbak. De hotelbaas was de volgende ochtend zeer boos, hij eiste schadevergoeding van de Hagenaar. Die weigerde. Ik was te arm om een gebaar te maken. De hotelbaas bleef waardig maar was wel verontwaardigd.

Het ging verder naar Parijs, met muziek aan. Ik begon mijn onderneming ondertussen te betreuren. Het reisdoel van de Hagenaar was om in Parijs naar de hoeren te gaan, mijn reisdoel was eigenlijk alleen maar om in Parijs te zijn. De enige tip van de chauffeur voor de terugreis die ik in mijn oren knoopte was dat ik via de Hallen terug kon met een vrachtrijder. Eenmaal in Parijs liet ik me bij een metrostation afzetten, om niet verder met de Hagenaar op te hoeven trekken. Ik ging een eind met de metro naar Montparnasse. Toen liep ik daar door straten. Het liep tegen zessen, de winkels gingen sluiten. Ik kocht een reep chocolade bij een stalletje. Toen telde ik mijn geld,  twaalf gulden, geen ticket en wel honger. Ik begreep met een dwaas avontuur bezig te zijn. Ik moest thuis zien te komen, zonder in paniek te raken en zonder autoriteiten lastig te vallen.

Ik zocht de weg naar de Hallen en liep daar naar toe. Mijn voeten gingen pijn doen. Rond tien uur kwam ik in de buurt van de Hallen. Een opzichtig geklede vrouw zei 'cherie' tegen me. Er lagen in de Hallen allemaal perziken en ander fruit en ik kreeg de bijna onbedwingbare neiging om een perzik te stelen, maar deed het niet. Ik had dorst en honger. In de Hallen keek ik rond, op zoek naar Nederlandse vrachtwagens. Ik vroeg aan chauffeurs of  ik mee kon rijden. Tegen één uur was er een wagen die via Utrecht naar Groningen ging; voor vijftien gulden kon ik mee, maar die had ik niet. Een student die daar ook liep leende me zes gulden, die ik hem terug zou gireren. Dat heeft mijn moeder die week ook gedaan. Ik ging mee, midden in de nacht, eerst nog uren door de nauwe binnenstraten van Parijs en toen verder, naar noord Frankrijk. Vroeg in de ochtend kwamen we door het Vlaamssprekende deel van noord Frankrijk. De chauffeur vroeg daar de weg. Kennelijk had hij er behoefte aan in Frankrijk een afwijkende route te rijden, was ik daarvan de reden? In België stopte de chauffeur bij een chauffeurscafé. Omdat ik geen geld had dronk ik alleen maar water en bleef in de auto.

Laat in de middag kwamen we in Utrecht. De chauffeur zette me af op het Kanaleneiland en ik liep naar de Rijnlaan. Daar kwam ik mijn vader tegen, die op weg naar huis fietste. Ik mocht van hem verder fietsen. Ik was doodop en erg dorstig; thuis bleef ik drinken.

© José van Rosmalen